Die vreselijke boeren in Loenen
We hadden nauwelijks te eten. Vader durfde niet naar buiten vanwege de Duitsers. Hij zat de hele dag naast een plaatkachel en kreeg 60 steenpuisten van het zitten. Mijn broer van 15 deed ook geen fluit. Hij was altijd met een katapult aan het schieten. Ik moest met zus Gré uit bedelen. Met een houten plaat, die we voortsleepten aan een touw, met een omgekeerde geëmailleerde emmer er op en daar weer een kussensloop in, gingen we langs de boerderijen in Loenen. Soms kreeg je wat – maar heel vaak ook niks – als we wat kregen legden we dat in de sloop en brachten het naar huis. Van vrouw G. kregen wij ook niets. Eens zag ik, toen zij uit de kelder kwam, dat zij een weckpot met wit varkensvet onder haar schort verborg. Wij hebben er niets van gehad. De buren, boer W. en zijn vrouw, hadden een veld met spruitjes. Aan het eind van de oogst vroeg mijn moeder of zij de kleine achtergebleven spruitjes mocht hebben. Nee, dat mocht niet. Even later spitte de boer het veld om. Eens vroeg mijn moeder een ei aan de boerin. “Wie hef zelf nie wa”, zei zij. Even later kwamen er Duitsers. Die gingen weg met helmen vol eieren. De pastoor hield een donderpreek over het ruilen van eten tegen kostbaarheden. Hij wou dat de boeren eten zouden geven, zonder te ruilen.
Moeder heeft ook mijn communiekruisje moeten ruilen tegen een boterham.
Mijn kruisje. Er loopt nu nog iemand in bloody Loenen rond met mijn kruisje. Moeder is eens naar ons huis in Arnhem geweest. Kwam ze terug met alleen maar een porseleinen beeldje en zo’n ultra-violet-hoogtezon. Terwijl wij zoveel behoefte hadden aan kleren en andere spullen. Ik snap het nog niet. Ik werd door het slechte eten ziekelijk. Ik viel vaak flauw. Toch moest ik op eten uit. Soms met moeder, op de fiets zonder banden. Eens kregen we aan de deur een schaaltje soep, maar mochten niet binnen, terwijl het regende. Ik zei tegen moeder dat het alleen maar meer kon worden, want het regende in de soep. Wij hebben, wat eten betreft, meer gehad aan Duitsers, dan aan Hollanders. Regelmatig kwam er een Duitse legervrachtauto met een veldkeukentje er achter. Werner, een soldaat, zei dat hij zu Hause ook zwei Mädchen had. Van hem kregen we eten.
Tja, over Duitsers gesproken. Op onze boerderij hadden dikwijls wij Duitse soldaten over de vloer. Zij kwamen per kar, gecamoufleerd met takken. De paarden gingen de wei in, de karren bleven op het erf. Die mannen zaten bij weer en wind op de bok, en hadden soms drijfnatte jassen. Die hingen ze bij ons in de huiskamer rond de kachel te drogen, en gingen dan met ons gezellig om de tafel zitten. Dan lieten ze foto’s zien van hun vrouw en kinderen. Ze lazen ons voor uit onze kinderboeken, wat dolle pret was de verkeerde uitspraak. We kregen ook dingen van hun, bijvoorbeeld een emmer kaarsvet. Mijn zussen haakten pitten, wij jongens smolten het op de kachel en goten het in vormen tot waxine lichtjes. Voor ons kinderen een spannende tijd, vooral de nachtelijke bombardementsvluchten die soms uren duurden. Dan brak de hel los, zoeklicht en afweervuur. Ach.