Ik had zo’n honger, zo’n honger samen met een vriendje hebben we brood gejat.
In 1944 was ik twaalf jaar, we hebben een vreselijke tijd gehad gedurende de evacuatie. We moesten steeds verder trekken, terwijl mijn moeder ernstig ziek was. We gingen met ons vijven; mijn vader, moeder, mijn broertje van zeven en mijn babybroertje Jan, 9 maanden oud en ik. Zelfs nu ik 83 ben, droom ik er nog wel eens van.
Heel Arnhem was een hel ‘s morgens 17 september 1944. Op de Klarendalseweg hebben ze de kazerne flink te pakken gehad, ook die kazerne bij restaurant Royal. Toen kwam het zo dichtbij, de tanks die door de straten reden, we zijn dus de kelder ingegaan. De buren hadden een kolenzaak, zij hadden een hele grote kelder, daar hebben we met een heel stel mensen gezeten. Ze hadden een heleboel weck. Zij hadden kolen, brandstof dat kon je ruilen. Kruidenier Kievit bij ons in de Akkerstraat, die heeft alles wat in zijn winkel stond uitgedeeld. Mijn opoe had bruine bonen in het water gezet, toen ze terug kwam van de evacuatie stond er heel hoog schimmel op.
Die stukjes papier met dat randje vuur, die dwarrelde naar beneden, dat was wel angstig.
Na een paar nachten bij buurman Anneveld in de kelder, gingen mijn vader en de buurman buiten kijken, boven aan de weg, vlakbij stond een tank. We konden de kelder niet uit. De volgende dag was die tank weg, we liepen vlug naar opa en oma op de Koolstraat, het was een chaos op straat, alle mensen liepen door elkaar, iedereen zocht zijn familie. Want overal waren grote plakkaten opgeplakt, dat we weg moesten. We zijn dus vertrokken, ik was helemaal niet bang, gek hè.
Ik voelde me verantwoordelijk, moeder ziek en een baby.
Ja, wat ik wel vreselijk vond, Arnhem brandde hè en zulke kleine stukjes papier, daar zat overal een randje vuur aan (ze wijst postzegelgrootte aan), die dwarrelde naar beneden, dat randje vuur, dat was wel angstig.
We zijn geëvacueerd richting Apeldoorn. We moesten lopen met een witte lap op een stok, maar die grote vliegtuigen, die kwamen heel laag over. Bij de Woeste Hoeve werden we opgewacht met paard en wagens, we zijn afgeslagen richting Loenen. We moesten heel voorzichtig rijden, want aan weerszijden van de weg lagen projectielen. Die moffen liepen voor de paard en wagen, want er mochten geen mensen meer lopen. In Loenen kwamen we aan bij een kartonfabriek; mijn opoe en opa met mijn tante; zij was 20; mijn vader, mijn broertje Kees en ik.
Mijn zieke moeder met mijn babybroertje Jan waren met een Roode Kruiswagen mee, maar wij wisten niet waarheen. Mijn vader was sergeant majoor in dienst, hij had altijd een goed overzicht, maar nu wisten we alleen, richting Apeldoorn. We kwamen in die kartonfabriek en ik had dorst, ik had nog nooit zo’n dorst gehad. Onderweg had ik in een fonteintje gezien, ik ben terug gelopen, die tuin in om te drinken.
Nu ik op TV (2015), die hele route van die vluchtelingen zie, dat pakt me ook hoor.
In die fabriek lagen allemaal strobalen. We kregen een hoekje daar, ik weet niet meer of we eten kregen. Ik weet wel dat mijn vader ’s morgens om 5 uur zei: “Stien we gaan je moeder en Jan zoeken”. We zijn die grote boerenlandweg opgegaan en de ene na de andere boerderij bezocht. Eindelijk vonden we mijn moeder. Mijn moeder dood en dood ziek, ze had astma en Jan krijste en krijste. Mijn vader heeft mijn moeder helemaal naar die kartonfabriek gedragen, ik twaalf jaar, droeg mijn broertje. Daar hebben we niet zo lang gezeten. We kregen onderdak bij boer Modderkolk in Loenen. Daar zijn wij een week geweest, mijn opa, oma en mijn tante zijn daar gebleven. Wij zijn vertrokken naar Voorst.
We hadden een hond, mijn vader wist al, met een hond kon je nergens terecht, het was een heel lief beest, ik was er gek op, maar de boer vond de hond ook leuk. Mijn vader zei: ”Je kunt hem kopen”, die boer antwoordde: ”dan geef ik er wel een roggebrood en roomboter voor”. Een eindje verder hebben we het roggebrood aangesneden; roomboter erop, ik eet het nog weleens, zo lekker.
De boerin pakte een kool, die sneed ze tegen haar borst aan
Wij vertrokken omdat er geen medicijnen meer waren voor mijn moeder, aan deze kant van de IJssel. We moesten dus de IJssel over. Mijn vader kreeg een Ausweis van de Duitsers. Met dat Ausweis konden wij de brug bij Zwolle over. Ons gezin ging lopen met mijn zieke moeder en de baby. Ik had een groot touw om mijn buik en mijn moeder dood ziek, hield zich vast aan de wagen, waarin Jan lag te krijsen. Kees liep ernaast. Zo liepen we daar als een stelletje armoedzaaiers. We hadden niet veel bij ons, want we waren maar voor een paar dagen vertrokken uit Arnhem, wij zijn tien maanden weggeweest.
We moesten richting het noorden, die hele tocht was een verschrikking, mijn moeder kon niet meer en ik had geen schoenen meer. Mijn vader hield een oude boer aan met een klein wagentje, waar je aan weerskanten kon zitten. Wij mochten mee. We rijden Hulshorst in en er komt een SS’er met het pistool gericht op mijn vader: “ Ausweis”. Mijn vader moest zich melden in het dorp, de militair in mijn vader kwam boven. Hij zegt tegen de boer: “ Is hier een kerk in de buurt?” “Ja” zei de boer. “Wil je ons daar heen brengen”. “Tuurlijk” zei de boer. We hebben de hele dag boven in de kerk gezeten, alle mensen die opgepakt waren, zijn gefusilleerd.
Het werd weer stil, we gingen ons melden bij de gemeente. We moesten weer 4 km verder lopen, we kwamen bij schatten van mensen, boeren. We kwamen aan, het was laat, we hadden zo’n honger. De boerin pakte een kool, die sneed ze tegen haar borst aan, aardappels en spek erbij, wij kregen eten. We hebben in de hilt, boven de koeien geslapen. Daar hadden we het hartstikke goed, ik hielp mee op het land, maar die jagers hè. Er liep een spoorlijn langs en die Amerikanen of Engelsen schoten op die spoorlijn.
Ik bleef liggen en zei: “Nee, ik ben dood, ik ben dood”!
Bij die boer in Hulshorst mocht ik paard en wagen meenemen, ik gooide de hele wagen vol bieten en dan terug rijden, dat vond die boer zo mooi. De kinderen in de buurt gingen eens met me mee, ik had toen de kruiwagen mee. We gingen in het bos spelen, ik had zo’n scherp oor voor die vliegtuigen, ik heb het hele zooitje in een greppel gegooid, ik ging er zelf bovenop liggen. Er werd weer op de spoorbaan geschoten, die vaders en moeders in angst, hun kinderen waren bij mij. De vliegtuigen waren weg, ik kom met kruiwagen en kinderen het bos uit, de moeders kwamen ons tegemoet.
Wij moesten er allemaal weg, de boeren ook.
We kregen een adres aan de Harderwijkerweg, die lui waren zo christelijk, daar werd je niet goed van. Mijn broer en ik moesten appels, die op de zolder lagen sorteren, we mochten er niks van opeten, dat deden we natuurlijk wel. Mijn moeder vroeg het sop nadat zij gewassen hadden, ze mocht het niet hebben.
Ik lag een keer in het veld , we zaten aan de Harderwijkerweg, de jagers kwamen eraan, zij dachten dat er tanks waren, ze gaan schieten, het waren melkwagens, de melk stroomde eruit. De boeren en alles wat daar leefde ging met pannen of een teil erna toe.
Maar ik lag op het veld, de granaten, ik zal het eerlijk vertellen, ik voelde ze de grond in gaan. Ze kwamen me ophalen, ze dachten dat ik dood was. Ik bleef liggen en zei: “Nee, ik ben dood, ik ben dood”! Hoe ik daar doorheen gekomen ben, ik weet het niet.
Het begon winter te worden, het vroor zo hard, als je ’s ochtends wakker werd, zat de deur vastgevroren, moest met een beitel opengehakt worden. De boer had ook een smidse met een winkel, wij sliepen in de etalage, je lag er open en bloot en zo koud. Daar konden we ook niet blijven, weer lopen. Ik vergeet het nooit meer, we lopen op een landweg, het begon te sneeuwen. Mijn moeder zag het niet meer zitten, ze wou Jan uit de wagen halen en weggooien, ”Ik kan niet meer” en dat kind maar huilen. We kwamen langs een boerderij, mijn vader vroeg of we op de deel het kind mochten verschonen. “Nee”.
Ik had geen winterjas, ik liep op klompen, als de zool versleten was, haalden we de bast van een berkenboom en deden dat in mijn klompen.
We waren een keer onderweg, we gingen ergens slapen. Mijn moeder was zo ziek dat die boerin zei: “Ik zal toch zien dat ik een dokter haal”. De dokter kwam, hij zei heeft u een kaarsje, ik kan haar zo niet inspuiten, je mocht geen licht maken.
Mijn vader was zo misselijk, die begint zo over te geven bij die Moffen
Zo trokken we verder tot Hasselt, vlak bij Zwolle, aan het water. Daar hebben we te vet gegeten. We gaan op een boot, een ijsbreker, richting Zwartsluis. Alle tenen van mijn moeder waren ontstoken. We komen aan in Zwartsluis, daar staan een paar moffen: “Ausweis”.
Mijn vader was zo misselijk, die begint zo over te geven bij die Moffen.We hadden familie in Zwartsluis, daar zijn we een week of drie geweest, allemaal verdeeld. Mijn moeder had geen medicijnen meer. Dan kwam er een keer een arts, maar die kon haast niet helpen, er was niks.
Weer verder, eindelijk komen we in Zwolle. We lopen de brug op. Mijn vader roept: “Liggen”. Weer jagers die schieten, we zijn wat beschoten onderweg hoor. Mijn vader had een rijke oom in Zwolle, De Graaf, we komen daar binnen: “OOOh Jannus” zeiden ze. We zagen er uit als een stelletje vieze landlopers. Een paar dagen zijn we daar geweest.
We gingen verder naar Assen in een hele grote school, of zo. Daar waren Limburgers, die waren over Duitsland daar gekomen, zij zaten onder de luizen, nu, binnen de kortste keren wij ook.
Wij hadden zo’n honger. Er zaten toevallig ook mensen uit Arnhem, die woonden dicht bij ons, hun zoon was net zo oud als ik. Hij zei: “Stien zullen we eens kijken of we iets te eten kunnen krijgen”. Er stond een rij bij de bakker, we hadden geen cent op zak, we waren bijna aan de beurt, we hebben allebei een half brood gepakt en zijn heel hard weggerend. Ik had zo’n honger.
Verder naar Tynaarlo, daar werden we weer verdeeld; Vader en moeder en Jan bij een boer, Kees en ik bij een andere boer. ’s Ochtends bij het ontbijt, we gaan op de houten bank met kussentjes zitten, de boerin zei direct: “Jullie hoeven niet op de kussentjes te zitten”. Daar moesten we de bevrijding afwachten.
Direct na de bevrijding werden de NSB’ers opgepakt, wij mochten samen met die Arnhemse familie in zo’n vrijgekomen huis van NSB’ers. Daarna mochten wij in een vakantie huisje van Quarles van Ufford, het was daar heel mooi; allemaal zand en heuvels, net het strand.
Eindelijk mochten we naar huis terug. In Arnhem lagen de straten zo hoog met vuil. We moesten eerst ontsmet worden in een school. Ons huis was door buurman Anneveld dichtgetimmerd met een hele grote spijker. Het dressoir stond boven aan de trap en er lag een dooie, uitgemergelde kat, er was een heleboel uit ons huis gehaald en alle foto’s waren weg, wat hebben ze daar nou aan.
Je moest weer naar school, we zochten de kinderen, die er niet meer waren, ze hadden het niet overleefd.
Toen we in Hulshorst waren heb ik gezien dat er drie mensen zijn doodgeschoten. De moffen hielden een boerenkar aan, de boer schoten ze dood en met de kar reden ze door. Ze kwamen een dokter tegen op weg naar een bevalling, ze schieten de dokter dood, zijn tas gooiden ze in de sloot. Met die kar komen ze bij de boerin, waar wij waren, die boer schieten ze ook dood, ik had Jan op de arm.
Een jaar of wat geleden zijn we terug gegaan naar Hulshorst, ik wilde weten heb ik dat nou gezien, ik had het verdrongen. We komen een oude boer tegen op een ouderwetse fiets, ik zeg: “Mag ik u wat vragen, wij zijn hier geëvacueerd geweest bij ome Kees” Hij zegt: “En tante Aartje”. “Ja”zeg ik.
“Waar die minsen zijn doodgeschoten” zegt hij. Ik had het weggestopt, toen wist ik het zeker.
Ik zal het nooit kwijtraken, ik heb zoveel bombardementen en beschietingen meegemaakt, dat ik er altijd weer ben uitgekomen, ik vergeet het nooit.