Op zaterdag 16 september kwam Derk E. een bevriende boerenzoon uit Vorden het weekend bij ons doorbrengen. Hij bracht eten van de boerderij, een welkome aanvulling op ons oorlogsrantsoen.
De logeerpartij was van korte duur, want zondagmorgen was het geratel van mitrailleurs en explosies van bommen zo ernstig dat we de kelder opzochten. Parachutisten en zweefvliegtuigen heb ik niet gezien. We hoorden dat er landingen hadden plaatsgevonden. En onze Duitse overburen vertrokken in grote haast. Mijn vader zei tegen Derk zo snel mogelijk per fiets naar huis te gaan en bij de eerste gelegenheid de IJssel over te steken.
Onze angst sloeg spoedig over in vreugde, de bevrijding?
En toen ons verboden werd in Benedendorp te kijken naar de Engelsen, gingen wij “plunderen”.
Uit de door de Duitsers verlaten schoolgebouwen haalden we alles wat eetbaar was; veel broden.
Twee meisjes, van verderop in de straat sleepten een kolossale inmaakpot met boter mee.
Dat de bombardementen slachtoffers hadden gemaakt werd ons duidelijk toen een politieagent bij de werkplaats kwam en opdracht gaf voor het maken van twee doodskisten voor slachtoffers van het Stenen Kruis (straatnaam). In bange afwachting wat er zou komen, sliepen we met zijn vijven in de kelder; vader, moeder, mijn grootouders , de hond en ik.
Engelse para’s in Oosterbeek sept 1944
Maandagmorgen vroeg, bleek er een lange rij Britten zich vanaf de Utrechtseweg richting het zuiden te verplaatsen. We keken onze ogen uit; rode baretten, wapens en jeeps die op het autootje van Heer Bommel leken.
Dinsdag was het plotseling echt oorlog, hevig granaatvuur en Engelsen kwamen zonder wapen en helm terug uit Arnhem. Vanuit het politiebureau werden ze weer van wapens voorzien en samen met agent Pruest met gascape aan liepen ze richting Benedendorp.
Tegen de avond stormde een groep Engelsen langs ons huis, één van hen kwam in onze voorkamer, waar vader zijn doodskistenopslag had. Hij beduidde mij de deksel op een kist schuiven, nadat hij erin was gaan liggen. Ik heb het gedaan, daarna stond ik in de kelder doodsangsten uit dat de Duitsers hem zouden vinden en ons zouden bestraffen. Later bleek dat de logé was verdwenen, ik dacht, dat ik hem nooit meer zou terugzien. Bij de 40ste herdenking werd door een Brit gevraagd naar “The man of the coffin”. Dat was ik, toen heb ik na 40 jaar kennis gemaakt met soldaat Hyland van het bataljon South Staffords, waarmee ik destijds het doodkistenavontuur beleefde.
Mijn taak was voorop te lopen met de hond aan een touw en een witte badhanddoek voorgeknoopt
Van 17 tot 24 september 1944 zit het tienjarig jongetje Chris veel in de kelder van hun huis op de Wilhelminastraat 23 in Oosterbeek.
Af en toe gelukte het mij uit de kelder te komen. Ik herinner mij dat ik stiekem de trap op sloop en over de rand van de vensterbank loerde naar een grote goudkleurige parachute, die over onze tuinmuur hing. Twee Duitse soldaten openden de mand en daar zaten twee fietsen in, wat had ik die graag willen inpikken. Verderop bij de boerderij van Evers hing een groene parachute als een reuze paraplu over de hooiberg, de lading was zeker brandstof want in een mum van tijd stond de hooiberg in brand.
’s Middags als er bevoorradingsvliegtuigen kwamen brak er een waar inferno los, het leek wel of we omringd waren door talloze kanonnen.
Op zaterdag viel er een granaat precies tussen ons huis en dat van mijn grootouders, juist voor hun keldergat. Er werd besloten om de volgende morgen vroeg te vertrekken.
Het karretje, waarop de doodskisten werden vervoerd, werd volgepakt met nuttige zaken en mijn grootmoeder die slecht ter been was zat er bovenop. Mijn vader en grootvader duwden de kar, mijn moeder de fiets volgehangen met bagage. Mijn taak was voorop te lopen met de hond aan een touw en een witte badhanddoek voorgeknoopt. We wilden snel Oosterbeek verlaten en liepen richting Arnhem over de Utrechtseweg, die was bezaaid met neergevallen tramleidingen en allerlei schroot.
Voorbij de Marienbergweg werd het gevaarlijk, huilende granaten, maar andere lugubere zaken trokken mijn aandacht. Bij het viaduct lagen onbeweeglijke menselijke gestalten en toen ik achterom keek zag ik een burger in een soort bruin kostuum. Later kwam ik te weten dat het waarschijnlijk een gevangene is geweest, vrijgelaten uit de Koepel, het Huis van Bewaring.
In plaats van verder van het slagveld, liepen we juist in de zone waar de hevige gevechten hadden plaatsgevonden. Overal grijnsde de dood ons aan, van onder allerlei zeiltjes en lakens, schoenen en laarzen, stille getuigen van de gevechten.
Ik herinner mij, dat we de Oude Velperweg in gingen, op zoek naar kennissen, het huis was verlaten.
Via Velp liepen we richting Dieren, in De Steeg kregen we soep.
In Dieren werd ons onderdak toegewezen bij een kruidenier, aan de Zutphensestraat.
In Vorden waarnaar we op weg waren , zijn we nooit beland, de boerderij van kennissen was verlaten en omringd door bomkraters.
Overleven, we moesten schooien om eten, we gingen ook de boer op
Na een paar maanden in Dieren werd het daar te gevaarlijk. We kregen kennis aan Jan Breukink van de Gazellefabriek, die had een houten huisje in het bos, in De Imbosch bij Laag Soeren.
Daar mochten we wonen. Heel avontuurlijk voor zo’n klein jongetje. Eén kamer en een slaapvertrekje, water of een WC was er niet. Bij de pomp van een boerderijtje water halen en mijn vader en opa hadden in het bos een latrine gemaakt, zittend op een berkenstammetje, je behoefte doen.
Ik kreeg er eens een halve koe
Mijn vader was ondergedoken vanwege de Arbeitseinsatz aan de stellingen bij de IJssellinie, er waren razzia’s. Mijn grootvader was daar al te oud voor.
Er zaten alleen een paar Duitsers in een boerderijtje, een eindje verderop. Ze hadden mij geadopteerd, gaven me eten. Ik kreeg er eens een halve koe. Snotneus van elf jaar, een halve koe, een jong dier. Ze hadden frontdienst, ze hadden dat dier meegenomen en dan paf, daar stond ik ook bij. Dan werd dat dier geslacht, grote stukken vlees waren voor hen. De rest mocht ik, ik durfde niet weg van dat dier, ik dacht anders pikt een ander het in. Net zo lang gewacht tot ik in de verte mijn grootvader zag.
Toen ze weggingen, kreeg ik van hen een bewijsbriefje voor een zak tarwe. Zij hadden bij de Boerenbond in Dieren een zak tarwe gebracht om te malen en dan kon ik die ophalen, mijn vader natuurlijk.
Mocht U van uw ouders naar die Duitsers toe? Ja, ik was een nieuwsgierig kind, ik werd er niet weg gehouden. Ik mocht er mee-eten. Er stond een keukenwagen en als ze soep hadden, mocht ik een pan soep halen voor de hele club. We moesten schooien om eten, we gingen ook de boer op.
Ik kreeg een tas mee, gemaakt van een oude jutezak en een paar centen, dan ging ik het pontveer over naar Olburgen. Daar langs de dijk waren boerderijen. Ik had een paar beugelflessen voor een halve liter melk, de volle moest je verstoppen, dan kreeg je bij de andere ook een halve liter. Ik heb daar eens een varkenspoot gejat, ik kwam op de deel, ik zag niemand. Er stond een teil met een laken erover. Ik kijken; een geslacht varken, ik pakte stiekem die poot, nou ik heb hard gelopen tot aan het pontveer. Ik had pas rust aan de kant van Dieren. Dat is overleven.
Ravage, ratten en restanten van legeruitrustingen
Eind april 1945 gingen mijn vader en ik toen elf jaar oud, terug naar Oosterbeek, mijn trouwe zwart-grijsbehaarde Belgische herdershond, Meta, hield ik vast aan een stuk touw. Mijn vader was aannemer en wij mochten als eerste groep terug naar Oosterbeek om herstelwerkzaamheden te verrichten. Een Dierense groenteboer bracht onze schamele bezittingen, inclusief opoe van Roekel, met groentekar en broodmagere hit naar huis. We moesten over Mariëndaal, want dit was de enige berijdbare noordelijke toegang; de brug bij Station-Hoog en die van de Schelmseweg waren niet bruikbaar. Bij de poort van Mariëndaal was een controlepost voor de verblijfsvergunning.
Wat een ravage zagen we onderweg; overal kapotgeschoten ruïnes van huizen, oorlogstuig, kapotte jeeps, containers, ladingen munitie.
Vernielde huizen in Oosterbeek
Munitie 1945
Op het kruispunt van de Wilhelminastraat en de Jacobaweg was een torenhoge wegbarricade van piano’s, kerkbanken en meubels. Ik wachtte nergens op, sprintte naar huis. Ik kon zo naar binnen, er was geen deur of ruit meer te bekennen.
De bakkerij van de naastgelegen Coöperatie hadden de Duitsers als keuken gebruikt en overal was slachtafval neergegooid, resultaat: ratten als konijnen zo groot. Meta, opgevoed in het bos, hield als een duivel huis in de rattenkolonie en binnen een week was de buurt ongediertevrij.
Onze kat, Flem, kwam direct weer aanlopen net of we maar even weg waren geweest.
Ik maakte kennis met de jongens in de buurt, ook terug vanwege de functie van hun ouders. We werden maten door dik en dun, met wie ik verkenningstochten ging maken over de voormalige slagvelden.
Wat wij allemaal uit het park Hartenstein haalden is teveel om op te noemen. Allereerst natuurlijk een complete militaire uitrusting. Ik koos uit een immense stapel helmen een prachtig exemplaar, ‘West’ stond erin; ik zou nu wel willen weten hoe het met meneer West is afgelopen.
Airborne 1946 met Pegasus emblemen
We vonden ook een parachutemand gevuld met “broden” pegasus emblemen en we liepen de eerste Airborne Wandeltocht in 1946 met zo’n pegasus embleem op onze blouses genaaid. Thuis waren ze vooral blij met; sokken, schoenen, dekens, kleding en sterk ruikende oranje ontsmettingszeep. We behielpen ons de eerste weken met allerlei legergoed. Mijn moeder had voor mij een battledress broek tot korte broek omgetoverd en met een gevonden koppelriem erom, vond ik dit een stoere outfit.
We snuffelden graag in gevechtstassen (pukkeltjes) Soms vonden we noodrantsoenen, chocolade, scheepsbiscuits, waar moeder met de schaarse melk, die je af en toe op levensmiddelenbonnen kon halen bij Café Concordia, pap van kookte.
Een jeugd die onbeschrijfelijk is
Ik was elf, er was nog geen school en samen met mijn vrienden: Gerrit, Hans, Wout, Karel, Jan, Dick en Nol bleven we op verkenning in ons dorp. Een kindertijd, die zich onvoorstelbaar spannend afspeelde tegen een decor van dood, vernieling en gevaar. Een jeugd die onbeschrijfelijk is en waarover ik 60 jaar heb gedaan om moed te verzamelen het te beschrijven. De dood had geen geheimen voor ons en onze nieuwsgierigheid naar alles wat met de oorlog te maken had, bracht ons door heel Oosterbeek.
We gingen via het sportpark Hartenstein de omgeving verkennen. Halfrond de sintelbaan, grasvelden vermijdend vanwege het mijnengevaar, je moest kunnen zien waar je de voeten neerzette. Over de tennisbaan, waar de Duitse krijgsgevangenen waren gehuisvest en waar loopgraven met Hawkinsmijnen (fietstasjes) waren, belandden we in park Hartenstein.
Graven in de tuinen van unknow soldiers
Overal kapotte jeeps, graven, honderden helmen en militaire uitrustingsstukken en bij de schuilkelder talloze stafkaarten.
Op een paadje vanaf het tuinhuisje, vond ik hem, een puntgave rode baret. Vele tochten naar park Hartenstein zouden volgen.
Ons werd ingeprent niet in lege huizen te komen, we waren boefjes, maar hadden wel erecodes. Langzamerhand kwam er overheidstoezicht; niet overbodig, aangezien er vele berooiden rondliepen en het verleidelijk was andermans spullen te gebruiken voor eigen gerief.
Over het hele dorp hing een weeïge carbolachtige lucht, van onbegraven lijken, sommige konden vanwege mijnengevaar niet bereikt worden. Er werden talloze oranje bordjes vervaardigd waarop met witte letters “mijnengevaar” stond.
Er waren Duitse slachtoffers, die werden begraven op het Ehrenfriedhof aan de Deelenseweg.
Zij werden in tijdelijke kisten vervoerd en deze werden vele malen gebruikt. Vader kreeg opdracht er tien te maken, voorzien van handvatten.
Een speciale Britse opgravingdienst borg en identificeerde de lijken van geallieerde zijde. Deze werden in dekens gewikkeld en met vrachtauto’s naar de plaats van het huidige Airborne kerkhof gebracht.
Ook werd de opgraving en teraardebestelling verzorgd van de vele gesneuvelde burgers, die in tuintjes bij de huizen een veldgraf hadden gekregen.
Wij kinderen waren soms getuige van die opgravingen, taferelen die je niet gauw vergeet en in benauwde dromen nog wel eens uit je onderbewustzijn, naar boven komen, om je alsnog een voet dwars te zetten.
een vreemde halflange broek, een knickerbocker
Chris van Roekel 1945
Langzamerhand werd onze kleding weer chique. Twee kolossale pakken werden bij ons afgeleverd van een Tante uit Amerika en daarin zat van alles. Het meeste van een mode die mijn moeder het hoofd deed schudden. Wie had er van nylon kousen gehoord? Voor mij zat er ook wat in; een vreemde halflange broek, een knickerbocker het meest angstaanjagende daarvan was, in plaats van knopen, een ritssluiting aan de gulp, linke soep. Lange gebreide kousen en een tweedachtig jasje te klein, maar met prachtige binnenzakken. Ik kreeg een donkerblauwe trui van het merk: HARK (Hulp Aktie Rode Kruis). Onder afgifte van een schoenenbon tikte mijn moeder mijnwerkers schoenen met stalen neuzen op de kop.
Het werd voor ons een drukke tijd want de Airbornes kwamen terug, om mee te werken aan de film “Theirs is the Glory”. In Oosterbeek werden scenes opgenomen, waarbij de hoofdrolspelers werd opgedragen hetzelfde te doen als 10 maanden tevoren. Er werd met scherp geschoten, met vlammenwerpers gewerkt, de kapotte Duitse tanks werden door PIAT schutters onder vuur genomen, met trotyl werden stukken huizen de lucht ingeblazen, het gave deel van de trein bij de spoorbrug werd in brand geschoten en zelfs Duits pantsermateriaal reed weer door onze straten.
Sniper van het dak voor film Theirs is the Glory
Wij jongens wilden hier niets van missen. Ik herinner mij dat aan de Weverstraat een scene werd opgenomen, waarbij een Britse sniper, een Duitser achter een schoorsteen van een huis moest afknallen. Jan Steemers, een grote Oosterbeekse jongen werd bereid gevonden, de rol van de Duitser te vertolken. Naast het huis was een stapel matrassen neergelegd, onze stuntman in een Duits uniform en met karabijn ging het dak op. De act duurde de hele middag, voordat het de goedkeuring van de filmmakers kreeg.
Tank Weverstraat 171 Oosterbeek 1944
In afwachting van een scene, waren we met soldaten aan het voetballen.
Een PIAT schutter moest een Duitse tank die op de Westerbouwingheuvel zijn einde had gevonden opnieuw in brand steken.
Onze kostbare bal verdween in het grasveld naast de Benedendorpsweg, er stonden bordjes met mijnenveld. Het probleem werd opgelost door een aantal lucifers, wie aan het kortste eind trok was de sigaar en moest de bal gaan zoeken.
Inmiddels was op de tank een houten namaakkoepel geplaatst, deze werd met benzine overgoten en een soldaat schoot van achter een eikenboom een PIAT bom richting tank, de camera’s snorden de tank explodeerde.
Onze Airborne vrienden waren gul, sommige jongens mochten zelfs meerijden en mee-eten.
Chris van Roekel 2013