Het achtergebleven toetje

Tot 17 september 1944 woonde Dicky Kip met haar ouders en twee zussen boven haar vaders fietsenwinkel in de Arnhemse Bloemstraat. Die dag werd hun huis verwoest door een bombardement en kwamen zeven buren om. Dakloos geworden kwamen ze via verschillende adressen in Arnhem naar een boerderijtje in Eerbeek.
Toen het luchtalarm op 17 september 1944 eindigde, ging de familie Kip aan tafel voor de zondagse lunch. Ze zouden net aan het toetje beginnen toen Joop, Dicky ’s oudste zus, riep dat ze vliegtuigen zag die wat lieten vallen. Meteen daarna leek de wereld te vergaan: een krakende dreun, neervallend puin, glas dat uit de raam werd geslagen; het was verbijsterend. Hun vluchtweg via garage Van Zijl bleek versperd. Dicky’s vader sloeg een gat in de voordeur en bevrijdde zo zijn gezin. Dicky’s moeder had een hoofdwond, die door de wijkverpleegster in de Boekhorsterstraat werd verzorgd. Uitgerekend toen vergat ze haar tas met belangrijke papieren mee te nemen, die ze altijd bij zich had. Dicky’s zus Joop wist hem in het puin terug te vinden. Intussen zag Dicky haar buurjongen Jan Brands op de resten van zijn huis om zijn moeder roepen; een beeld dat zij nooit is kwijtgeraakt. Als lid van de vrijwillige brandweer hielp vader Kip mee de branden in de binnenstad te blussen. Maar toen in de Bloemstraat brand uitbrak kwam hij terug om wat spullen te redden. De fietsbanden die hij uit het raam gooide omdat ze een gewild ruilmiddel waren, heeft hij helaas nooit meer teruggezien. Na de eerste overnachtingen in Arnhem en Velp kwam de familie Kip in Eerbeek terecht. Dicky herinnert zich dat een erg onvriendelijke man daar, hen meer negeerde dan hielp.”Zoek het zelf maar uit, was zijn houding”.  Ze sliepen op een zolder in het stro, vol luizen. Later vond vader Kip een leegstaand boerderijtje, waar ze de rest van de evacuatietijd bleven. Eten was er niet. De soep van de gaarkeuken en de suikerbieten waren amper genoeg om in leven te blijven. In die tijd dacht Dicky wel eens terug aan dat onaangeroerde toetje dat thuis was achtergebleven. Terwijl zij naar school ging in een leegstaande fabriek, probeerde haar vader wat te verdienen met het repareren van fietsen.
Het was puur geluk dat de familie Kip de bommen op de Bloemstraat en de hongerwinter heeft overleefd. Dat zal Dicky nooit vergeten.

Niet bij brood alleen

Bakkersdochter Ans Knuvelder (1929) volgde als evacuée vanuit Lombok het spoor van haar vader. Met overburen belandde ze aanvankelijk bij een slager in Bussum. Van eind 1944 tot juni huisden de Knuvelders bij een collega-bakker in Loenen. Weer thuis vervolgde Ans de huishoudschool en Schoevers. Ze trouwde, werd moeder en hervond, ongeschonden, haar vrijheid.
Tot zondag 17 september 1944 was het soms spannend, maar angst had Ans niet. Niet voor krijgsgeweld of Duitsers. Meer dreiging ging uit van NSB’ers. ’Dat ’s avonds die man voor ons huis liep. Dat maakte indruk in die stille straat. Het geluid van die laarzen met hoefijzers. In dat zwarte NSB-pak.’ De bakkerij van haar vader, beneden in de Oranjestraat, hoek Alexanderstraat, was wegens schaarste alleen ’s middags open. Er was een sirene en telefoon, voor de bereikbaarheid van de buurt. Net zoals bij grootvader in Huissen. Die septemberzondag fietsten Ans en haar moeder daarheen, ze zagen onderweg parachutisten. Telefonisch hoorden ze over luchtlandingen. Terug, bij Malburgen, zette een gealarmeerde eenarmige roeier hen over. Lombok bleek nog rustig.
De dagen erna ziet Ans gedode soldaten. Veiligheid zoekt ze in de bakkerskelder, met buren. De evacuatie leidt naar een slager in Bussum, familie van hen, vergezellende overburen, met fietsen en bakkerskar. Ans en broertje zullen er roodvonk uitzieken. Er is eten. Vader verzorgt de broodnodige aanvulling. Op Tweede Kerstdag gaan ze, met paard en wagen, in één dag naar Loenen. Bij collega-bakker Westhof aan de Eerbeekseweg vindt vader werk. Af en toe fietst Ans naar huis. Moeder liet haar daar eens alleen. In het lege huis, in een stille straat. De gevangenbewaarder van verderop houdt een oogje in het zeil, belooft hij moeder. ‘Ik was vijftien. De volgende dag kwam vader. Ik had het heerlijk gevonden, alleen thuis. Doodstil. De boel open.’
Tot juni 1945 bleven moeder, Ans en broertje Jan in Loenen. Terug in Arnhem gaat Ans weer naar de huishoudschool en naar Schoevers. Ze werkt in een brillenzaak, haar moeder wordt ernstig ziek en Ans gaat  het huishouden doen. Ze ontmoet haar man en krijgt kinderen. Er volgen mooie jaren.
Zíj is de oorlog goed doorgekomen. Haar grootouders, met zes andere familieleden zijn bij het bombardement in Huissen, op 2 oktober 1944, omgekomen. Van de tien kinderen van het bevriende bakkersgezin Macrander komen er zeven om, bij station Loenen, door een voor Lochem bedoelde bom. ‘Zelf ben ik de dans ontsprongen’.

Bidden voor pannenkoeken

Mia van Deelen woonde in de Jacob Cremerstraat in Arnhem toen de Slag begon. Twee van haar oudere broers werkten toen al gedwongen in Duitsland. Na de evacuatie vond de rest van het gezin  onderdak in Apeldoorn waar al snel iedereen op zoek moest naar eten.
Op 17 september 1944 werd veertienjarige Mia, zoals zoveel stadgenoten, ’s morgens in de kerk gewaarschuwd voor het naderende oorlogsgeweld. Thuis zag ze op de bovenste verdieping de vliegtuigen overkomen en in de verte parachutes dalen. Tijdens de bombardementen op de stad voelde Mia het huis trillen. Bijna een week schuilde ze met meer dan twintig mensen in de kelder van de buren. Na het evacuatiebevel vertrokken haar familie van zeven personen in een groep met veertien anderen richting Apeldoorn. De laatste fietsen werden zwaarbeladen aan de hand meegevoerd. In Apeldoorn werd het gezin opgesplitst en bij verschillende families ondergebracht. Mia kwam terecht bij een familie in Wenum. Ze herinnert zich nog dat haar vader een fiets in de kamer had opgesteld  om stroom voor licht op te wekken. De mannen in haar omgeving waren altijd bang om opgepakt te worden. Mia’s gastvader verstopte zich zelfs een keer in de grote oven toen er onverwacht bezoek kwam. Gelukkig bleek het Mia’s vader te zijn. Die winter probeerde iedereen aan wat eetbaars te komen. Mia’s ‘pleegvader’ ruilde zijn paardenhoofdstel voor een mud rogge, een mud tarwe en iedere dag een liter melk. Ze herinnert zich ook een bezoek aan een boerderij waar zij rook dat er pannenkoeken werden gebakken. Ze heeft toen vurig gebeden dat ze er één zou krijgen. In de Kerstnacht van 1944 verraste één van haar ondergedoken broers, zijn familie bij de kerk om ze zalig kerstfeest te wensen. Moeder was in tranen.
Van de bevrijding herinnert Mia zich vreemd geklede soldaten in de straat en een groot feest. Van haar vader mocht ze daar pas heen nadat ze uit dankbaarheid de rozenkrans had gebeden.

nadat ze uit dankbaarheid de rozenkrans had gebeden

Ze bekent dat zij dat nog nooit zo snel heeft gedaan als toen. Thuis in Arnhem was alles kapot of gestolen. Met spullen van de HARK begon de familie Van Deelen opnieuw. De twee oudste jongens kwamen na veel omzwervingen ongedeerd uit Duitsland terug. Trauma’s heeft Mia niet aan de oorlog overgehouden. Ze kan het alleen nog steeds niet aanzien als kinderen eten weggooien.

De dans ontsprongen

Het had weinig gescheeld of het leven van Rob Broekman was op 17 september 1944 geëindigd. Op die dag vielen er twee bommen in zijn straat; de Bloemstraat in Arnhem. Zeven buren kwamen daarbij om. En veilig was zijn leven door de oorlog toch al niet.
Rob’s vader, Frits, was Joods en droeg een gele ster. Door zijn huwelijk met een niet-Joodse vrouw leek vervolging hem bespaard te blijven. Maar de angst ervoor bleef bestaan. Op 17 september 1944 rende Rob naar huis toen hij alle vliegtuigen en de uitgeworpen zilverstroken zag. Toen zijn vader de bommen op zich af zag komen en naar beneden rende, vloog de deur al uit zijn sponningen door de ontploffingen. Garage van Zijl en de huizen ernaast hadden een voltreffer gehad. In de puinhoop van de garage trof Rob’s vader, de oude Van Zijl dood aan met een levende baby op zijn arm. Hij nam de baby mee.

Hij nam de baby mee.

Tijdens de evacuatie besloot vader Frits de gele ster af te doen. Via adressen in de buurt ging het gezin samen met lotgenoten met paard en wagen op weg naar Apeldoorn. Ze overnachtten in kasteel Deelerwoud en in een kerkje in Hoenderloo, op het stro. Vervolgens vertrokken ze via Barneveld te voet richting Soest. Onderweg moesten ze herhaaldelijk schuilen voor beschietingen en luchtgevechten. In Soest verstopte vader Frits zich tijdens razzia’s in het moeras, terwijl moeder Jeanne de drie kinderen rustig hield en de Duitsers om de tuin leidde. Gelukkig sprak ze een aardig woordje Duits. In december besloot het gezin met een open vrachtauto mee te rijden naar Friesland op zoek naar eten. Bij de controle op de IJsselbrug in Zwolle werd Rob’s vader in de volle laadbak over het hoofd gezien.
Eenmaal in Leeuwarden genoten ze van brood met boter en soep. Na een paar nachten gingen ze per trekschuit naar Dokkum waar ze op drie verschillende adressen werden ondergebracht. De achtjarige Rob kwam terecht bij de familie Banga, die als een zoon voor hem hebben gezorgd. Het kinderloze gastgezin van zijn jongere zus wilde haar zelfs adopteren.
Tot ver na de oorlog hield de familie Broekman contact met de gastgezinnen.

Rob heeft nog steeds zijn gele ster

Aan vaderskant had Rob tijdens de oorlog 63 familieleden verloren. Zijn vader is de rest van zijn leven achtervolgd door vreselijke angstdromen. Hij stierf in 1971, 66 jaar oud. Rob heeft nog steeds zijn gele ster.

Ga maar terug naar je moffenland

Het gezin Melching: vader, moeder, 2 dochters en een hondje, Tilly. Elsje was 11 jaar tijdens de evacuatie en het zusje 6 jaar jonger.Foto Els Busser met ouders en zus (1)

Mijn vader komt oorspronkelijk uit Enschede en mijn moeder werkte als kapster in Gonau, net over de grens in Duitsland. De familie van moeders kant kwam uit Dissen bij Osnabrück in Duitsland. Mijn zusje en ik zijn in Arnhem geboren in de Mauvestraat 69. Hoewel mijn moeder voor Nederland had gekozen, heeft ze het heel moeilijk gehad in de oorlog en na de oorlog. Vaak werd er gezegd “Ga maar terug naar je moffenland, wat doe je hier nog”. Mijn moeder was een hele lieve vrouw en ze was solidair. Ze was niet op haar mondje gevallen en durfde tegen de Duitsers wel te zeggen waar het op stond. Mijn vader heeft menig keer angst uitgestaan. De enige gunst die mijn moeder aan de Duitsers vroeg, was de brieven voor haar familie mee te nemen. Ze heeft nooit iets van de Duitsers aangenomen.
Onze school was op de Hoogkamp, het “Tamboersbosje”. Onderweg van en naar school, als de sirene ging van het luchtalarm, moesten we bij het eerstvolgende huis aanbellen en dan werd je binnengelaten. Je ging naar de schuilkelder en wachtte op de sirene dat het weer veilig was. Dan konden we verder naar school.

Plundering in Arnhem

Plundering in Arnhem

In alle huizen in de straat hebben Duitsers gezeten. Ik heb een foto, die stiekem gemaakt is uit een raam,  het bewijs dat de Duitsers ook deze huizen plunderden.
De bombardementen in de binnenstad zijn eigenlijk aan mij voorbij gegaan. Ik kan mij ook niet herinneren dat er mensen, die wij kenden gedood zijn. Ik zat bij mijn vader achterop met mijn hondje Tilly. Ik was gek met Tilly. Mijn zusje zat bij mijn moeder achterop. Het fietsen ging zwaar op de houten banden, dat weet ik nog. Plotseling poepte Tilly op mijn schoot. Mijn moeder werd zo boos, dat ze Tilly het weiland in joeg. Dat kon ik niet verdragen. Tilly moest mee. En Tilly ging mee. Eerst naar Lunteren, daar zijn wij ongeveer 3 maanden gebleven. Mijn hartsvriendin Willy Delwel was geëvacueerd in Ede. Ik weet nog dat wij met zijn tweeën urenlang in de rij stonden bij de slager om eten te halen voor Tilly. Want Tilly was ziek.
75 jaar zijn wij al vriendinnen en Willy woont nog steeds in hetzelfde huis op de Hoogkamp.

Mijn hondje Tilly leed ook honger

Wij wilden naar onze familie in Enschede. Na 3 maanden evacuatie in Lunteren gingen we op weg. Het was 2 dagen fietsen. Onderweg sliepen we in een hooiberg. Wij hebben gelogeerd bij verschillende familieleden van mijn vader. Soms hadden ze een hekel aan de hond, maar bij tante Metje, zus van mijn vader, zijn we het langst geweest. Mijn neef en ik werden de boer op gestuurd, om eten te verzamelen. We kregen de boodschap mee: Denk erom, onderweg niets opeten. We hadden honger, het was moeilijk om van het eten af te blijven.

Els met ouders in oorlogstijd

Els met ouders in oorlogstijd

Mijn moeder fluisterde me eens toe: “Je mag best onderweg een appel opeten hoor”. Voor haar was het heel moeilijk om haar kinderen honger te zien lijden. Ook mijn hondje Tilly leed honger. Mijn vader zei dat Tilly heel ziek was en naar een boer ging waar genoeg te eten was. Wanneer de oorlog over was zouden we Tilly weer ophalen. Dat vond ik goed. Het echte verhaal, Tilly kreeg bij de dierenarts een spuitje. Dat was verdrietig, ik hield van honden, ik ben nooit zonder hond geweest.

We werden op 1 April 1945, op mijn verjaardag!, bevrijd

We werden op 1 April 1945, mijn verjaardag!, bevrijd. Mooier cadeau kun je niet krijgen riep mijn familie. Maar ik wilde een cadeautje, dat ik kon uitpakken. Eén jaar later gingen we terug naar Arnhem. Er stonden er vreemde meubels in ons huis. Ik vond mijn witte kastje, helemaal uit elkaar, omgekieperd in het volgelopen bad. Als we buren tegenkwamen vroegen we of ze misschien ook vreemde meubels in hun huis hadden. Dan zeiden ze “Kom maar mee, misschien staat er iets van jullie tussen”. We waren saamhorig, heel anders dan nu. Na de oorlog liep ik in de Mesdagstraat. Ik keek ergens naar binnen, daar stond mijn stoel. We konden de stoel ophalen, zonder probleem. Zo is onze piano ook teruggekomen. We waren eigenlijk één grote familie na de oorlog. Het joodse gezin Troostwijk, schuin tegenover ons is niet teruggekomen. Hun dochter heette Sari.
We zijn ook naar onze Duitse familie in Dissen geweest. Mijn vader zat dan achter het stuur te gniffelen: hier is de boel ook flink kapot. Mijn moeder heeft geleden na de oorlog. De vijandschap die ze ondervond, de vrienden die ze hadden bleven weg…. Ons heeft ze er nooit iets over verteld en toch wisten we het. Ze was vaak ziek. Op 59-jarige leeftijd is ze overleden.

Familie van Els Melching

Familie van Els Melching

De tol van een lange tocht

De evacuatie van Arnhemmer Jan Collignon (13 november 1928) leidt naar grootmoeder in het Groningse Grootegast. Daar bezwijkt zijn moeder aan een – te laat behandelde – voetontsteking. Zijn in Duitsland te werk gestelde vader mist de begrafenis. Jan leed honger die hem ernstige wonden bezorgt. Terug in Arnhem volgt een goed leven. Jan trouwt en vindt fijn werk.
Vanaf het dak ziet Jan in de verte vliegtuigen en dalende parachutisten. Meer krijgsvertoon zal hij niet zien. Zijn buurt blijft rustig. Wel post op iedere kruising een Duitse soldaat. ‘Daar was je wel benauwd voor.’ Jan woonde vanaf 1941 in de Sint Antonielaan 141, met moeder en twee zussen. Zijn vader wordt tewerkgesteld in Duitsland. Op 17 september vlucht het bevriende gezin Sauer voor hevige gevechten in de Broerestraat en trekt in bij de Collignons. Als evacués gaan drie Collignons met het vierkoppige gezin Sauer noordwaarts. Moeder kan al snel niet meer lopen door een ‘zere hak’. Sauer neemt haar achterop de fiets. Een volgestouwde kinderwagen vervoert ook Jan’s viool en trompet. Toekomstmuziek?
In Loenen worden beide gezinnen ‘toegewezen’ aan een boer. Die laat hen houtblokken zagen, voor weinig eten. Jan raakt ondervoed, wat later zal leiden tot ernstige beenwonden.
Moeder wil verder. Via Apeldoorn met een vrachtwagen naar Leeuwarden, en vandaar naar het West-Groningse Grootegast, naar opoe, haar moeder. In een Leeuwardens ziekenhuis wordt ze behandeld. De burgemeester regelt dat het Arnhemse groepje per trein naar Groningen kan. Geschrokken door luchtalarm rent Sauer’s dochtertje de trein uit, het perron af. Ouders en broertje rennen haar achterna. De trein vertrekt, zonder Sauers. Met een in Groningen wachtende vrachtwagen tenslotte naar Grootegast. Daar overlijdt moeder na negen dagen aan wondroos, 48 jaar oud. Twee dagen na de begrafenis arriveert vader. Hij blijft in Grootegast. Jan leert er scheren en knippen bij een kapper. Hij mist moeder, maar, zegt hij: ‘Die negen maanden heb ik er een goeie tijd gehad.’ In juli terug naar Arnhem, per truck. Voor Jan is slechts plaats op de harde ronde plaat, waarop normaal de trailer rust. Vijf uur krampachtig vastklampen. Aan de Sint Antonielaan is het rommelig. Jan’s zus krijgt er negen kinderen, het wordt er krap. Jan trekt in bij een tante op de Johan de Wittlaan. Oom is tuinman bij de AKU, Jan gaat er werken. Hij krijgt er uiteindelijk een mooie baan, als laborant en trouwt.

Benzine in de bonensoep

Op haar zesde maakte Loes van Bergen-Bloemendaal in de Veronicastraat in Arnhem-Zuid “de Slag om Arnhem” mee. Via Huissen en Heerde kwam ze met haar familie uiteindelijk in Harlingen terecht.
Loes ging in september 1944 net een week naar de eerste klas van de lagere school. Haar vader had als gedemobiliseerd militair in krijgsgevangenschap gezeten en was vervolgens ondergedoken om aan de Arbeitseinsatz te ontkomen. Op 17 september 1944 was hij net weer terug bij zijn gezin. De eerste vliegtuigen en de parachutisten in de verte vormden die dag vooral een mooi schouwspel. Maar tijdens de beschietingen rond de Rijnbrug kwam de oorlog gevaarlijk dichtbij. ”Mijn moeder kreeg een kogel op haar hand die dwars door de voorruit van ons huis was gekomen, maar te weinig kracht had om haar te verwonden”.
Toen de familie Bloemendaal van de Duitsers het bevel kreeg het huis te verlaten, werd Loes samen met haar oma, een vriendinnetje en de hoogstnoodzakelijke spullen op de handkar van een buurman geladen. De mooie poppenwagen, die zij voor haar zesde verjaardag cadeau had gekregen, moest ze achterlaten. Met zeven gezinnen uit de straat kwamen ze in de groenteveiling van Huissen terecht, waar nog meer vluchtelingen verbleven. Ze sliepen in het stro en kregen eten van de huishoudschool, maar dat werd hen niet altijd gegund: ”Een mof gooide bij zijn vertrek een blikje benzine in de pan met bonensoep die voor ons klaarstond”.
Na een paar dagen moesten ze de Rijnbrug oversteken, met Duitse vliegtuigen boven hun hoofd. Omdat Velp al vol zat met evacués, moesten ze verder. Loes weet nog dat ze op een lange dijk liepen en dat ze zo moe was dat ze op een paaltje ging zitten. In Heerde waar ze met zijn tienen een tijdje verbleven, kreeg haar moeder zeep van de Klok Zeepfabriek cadeau. Na een kort verblijf in Welsum trokken ze verder naar het Noorden. Via familie in Grou en Sneek kwamen ze in Harlingen terecht. Het liefst waren ze overgestoken naar Terschelling waar familie woonde, maar dat was vooral voor haar vader te gevaarlijk.

Duitse soepketel (2) Pas na de bevrijding maakte de familie Bloemendaal de overtocht naar Terschelling en nam haar vader voor de terugkeer naar Arnhem uit een Duitse bunker een soepketel mee. Die doet nu nog dienst als plantenbak. En uit dankbaarheid gebruikt Loes nog steeds zeep van het merk Klok.

Bevallen op 1 oktober 1944

Ik ben geboren en getogen Arnhemse; voor de oorlog opgegroeid in de J.P.Heijestraat in Onder de Linden, maar de familie van moeders kant kwam uit Friesland. Door familie in Zeeland ben ik in contact gekomen met mijn man Boudewijn, een banketbakker uit Middelburg. Een echte Zeeuw. In 1943 kon je niet meer van en naar Zeeland reizen. Zeeland was spergebied.

Zeeland was spergebied

Boudewijn is toen in Arnhem op kamers komen wonen en vond werk als bakker in de Steenstraat. Ik werkte toen al 9 jaar bij het PBNA, het opleidingsinstituut aan de Velperbuitensingel (Nu zit daar een Albert Heijn). Op 21 januari 1944 zijn we getrouwd. Ik was 25. We vonden een bovenhuis aan de Rietgrachtstraat, op de hoek van de Gravenstraat, waar wij mochten inwonen bij mevrouw De Vries. Ik was al snel zwanger. In de zomer 1944 gaf Radio Oranje het advies groenten en fruit in te maken in verband met de naderende hongerwinter. Dat hebben we gedaan. Ik had meer dan honderd weckflessen in de kelder. Mijn man werd opgepakt, maar had geluk. Hij werd niet weggevoerd maar moest voor het Duitse leger kummelbrood, keihard, lang-houdbaar brood, bakken in de bakkerij van Werkmansbelang aan de Rosendaalsestraat. Daar heeft hij nog voor de ondergrondse zakken meel gestolen, maar de diefstal werd ontdekt. Toen hebben we dat meel verstopt bij mijn oudere zus en zwager, een aannemer, op de Sonsbeeksingel. We durfden het niet in huis te hebben. Op 17e september 1944 zat ik, hoogzwanger, met mijn ouders in de gereformeerde Oosterkerk aan de Rietgrachtstraat. We zouden na de dienst bij ons namaakkoffie drinken. Mijn man lag thuis te slapen, want die kwam uit de nachtdienst. Toen we de kerk uitliepen ging het luchtalarm af. Thuis begon het geronk in de lucht en het schieten over en weer van de brug naar Musis. We zaten er vlak bij. Mijn ouders zijn snel weggegaan via de Dijkstraat en de Spijkerlaan naar de Sint Antonielaan. Het werd erger. Je hoorde de kogels ketsen in de portieken.

Je hoorde de kogels ketsen in de portieken

Op de begane grond woonde mevrouw Asser, een oude half-joodse vrouw, stokdoof. Ze kwam boven en vroeg: “Schieten ze”? “Nee”, zei mijn man, “Ze gooien met kaatsballen”. We zijn die nacht niet naar bed gegaan. De volgende ochtend om zes uur, kwam Bernard Vos, de koster van de Oosterkerk langs en zei dat we er voor tienen van de Duitsers weg moesten. Hijzelf was van plan te blijven. In de achtertuinen zaten inmiddels een paar Engelsen, waarnaar de Duitsers op zoek waren. Ook liepen er een paar Duitsers door de straten die de luiken van de ramen afhaalden. Die gebruikten ze als brancard om de gewonden bij de brug op te halen. Ik heb er een gezien, met hangende armen en benen. Ik dacht: “Die haalt het niet meer”. Ik werd er naar van. Het werd echt gevaarlijk. Ik heb de baby-uitzet in een jute zak gestopt en een paar jurken en een strijkbout. “Ha ha, en ook nog een cassette met zilveren eetgerei”. Ik dacht, die kun je altijd nog verpatsen als je eten nodig hebt. Mijn man stopte er nog een fles wijn in, voor als de kleine er was, dan hadden we nog wat om te vieren. Alles ging in de kinderwagen, een bakbeest van blauw geverfd karton, die ik had gekregen op de bonnen. Ook het vluchtkoffertje dat al klaar stond. Jetje van Radio Oranje had ook gezegd warme kleren in het vluchtkoffertje te stoppen. Dus wij hebben onze winterjassen aangetrokken, hoewel het heel warm weer was. Mijn man heeft eerst nog mevrouw De Vries weggebracht naar haar zoon in de Adriaan Kluitstraat, aan het eind van de Johan de Wittlaan. Om tien uur vertrokken we naar mijn ouders. Via de Prinsessestraat, naar de Kastanjelaan en de Spijkerlaan.

Het schieten werd heviger

Het schieten werd heviger. We moesten de portieken invluchten. We hebben wel een half uur nodig gehad om de 100 meter Prinsessestraat door te lopen. Op de Kastanjelaan zagen wij op het kruispunt met de Boulevard een platte Duitse vrachtwagen waarop een hele groep jonge soldaten zat. Kerels van 17, 18 jaar oud; net schooljongens. Een Duitse officier deelde een fles rond, met waarschijnlijk jajem (sterke drank). Alle jongens moesten een slok nemen. Moed indrinken. Ik vond het zo erg. “Machen Sie dass Sie fortkommen”, schreeuwde de officier toen hij ons zag. Toen reden ze naar de brug. Wij liepen verder. In de Spijkerlaan en de Steenstraat, 500 meter verder, was niets aan de hand. De mensen liepen te winkelen. In de slagerij heb ik gedag gezegd tegen Gerard Moolhuizen, de slagerszoon. Toen ik vertelde over de gevechten bij de brug keken de mensen gek op. Zij hadden er geen erg in. Ik zei tegen Gerard dat we voorlopig geen vlees meer nodig hadden. Toen we aankwamen in de Sint Antonielaan, met al die spullen, waren mijn ouders ook verbaasd. We zijn een week gebleven. Het was daar rustig, mijn jongere broer was al eerder ondergedoken in Zweeloo in Drenthe. Je hoorde wel het schieten in de verte. Door de zuidenwind kwamen er ook voortdurend zwarte schilfertjes uit de lucht, van de branden in de binnenstad. We kregen in die week bezoek van mijn neef Arend uit De Lemmer (120 km van Arnhem) in Friesland. Zijn moeder, mijn tante, had hem met de fiets op pad gestuurd met een koffer vol gerookte paling om ons te helpen. Feest! Diezelfde nacht, na zijn aankomst, werd om 4 uur op de deur gebonsd: “Aufmachen”. Twee Duitsers kwamen binnen en zochten overal, boven op en in de kasten enzovoorts. Arend hoorde het en is meteen vanuit de achterkamer via de tuin naar de Bouwmeestersstraat gelopen en heeft zich verstopt in een portiek. De Duitsers gingen weer weg. Ik vermoed dat een buurman, meneer B., die wij toch al niet vertrouwden, Arend heeft zien aankomen. Hij zal gedacht hebben dat het mijn ondergedoken broer was en heeft de zaak verraden. Maandag de 24e september, kwamen er Duitsers met een toeter omroepen dat wij om 12.00 weg moesten naar Apeldoorn, via de Apeldoornseweg. Mijn moeder pakte in. Mijn vader wou zijn dure zwarte diakenpak niet meenemen, want hij zei dat we de volgende week weer terug zouden zijn. De Amerikanen waren immers al in Elst! We zijn gaan lopen met twee fietsen en de kinderwagen. Onderweg kwamen ons Duitse vrachtwagens met dode en gevangen genomen Engelse parachutisten tegemoet. Wij groetten de Engelsen met het V-teken en zij ons. Dan werden de Duitsers kwaad en schoten in de lucht. ’s Avonds om 7 uur waren we in Beekbergen. Een rayonhoofd, dat over de toewijzing ging, zag dat ik zwanger was en gaf ons een adres dichtbij. We kwamen aan bij een villa met een puntdak, grind in de tuin en een glazen serre, van de weduwe Drok, van de Buisman (cichorei-)fabriek. Een aardig mens. Zij zag mijn buik en keek in de kinderwagen. “O”, zei ze, “Ik schrok al, ik dacht dat er ook nog eentje in de wagen lag”. Ik zeg: “Nee, mevrouw, zo erg is het niet”. Dat was de aankomst. Dinsdag 25 september moesten we naar de gaarkeuken. Daar hebben we de hele week andijvie gegeten. Mijn man en zwager zijn die eerste week nog 3 keer met de fiets terug naar Arnhem gereden om de wieg en andere spullen op te halen. Toen kon dat nog. Vrijdagmiddag 28 september kwam mijn zwager opdagen. Hij was met mijn zus en hun twee kinderen verderop in Apeldoorn terecht gekomen. In de Rustenburgstraat, bij het kanaal, bij het oudere stel, broer en zus, Muus. Mijn ouders zaten daar weer naast bij het echtpaar Moorlag. Daar hadden zij een kamer gekregen. Dat was allemaal geregeld via het gereformeerd kerkgenootschap. Later die middag kwam het rayonhoofd langs. Hij vertelde dat op de Gideonsweg bonkaarten opgehaald konden worden. Dat heeft mijn man gedaan. Eentje extra, want ze vroegen toch niet naar persoonsbewijzen. Hij vertelde ook dat bij een boer achter de Smittenberg, gratis handappelen te krijgen waren. Omdat mijn man weg was, ben ik alleen gegaan met de fiets. Een eind verderop stond een grote Duitse tank. De soldaten zaten er boven op aten kersen uit een weckfles. Ik dacht: ”O Jee, daar gaan mijn kersen”. In de lucht waren Engelse spitfires, die tussen de bomen zochten naar een plek om op de tank te schieten, maar dat lukte niet.

Ik ben snel in een schuttersputje langs de weg gegleden

In ben snel in een schuttersputje langs de weg gegleden, met de fiets over me heen. Doodsangst. Toen het weer stil werd en de tank naar Apeldoorn reed, ben ik met heel veel moeite uit dat putje geklommen en toch verder naar de boer gegaan. Ik kreeg veel aardappelen en appelen mee. We hebben ze onder het bed gestopt. Vrijdagavond kregen we bij de gaarkeuken een schaaltje met griesmeel met bessensap toe, zonder suiker. Zo zuur. ’s Nachts kreeg ik pijn in mijn buik, van die sprong in dat schuttersputje. Mijn man had ook buikpijn, maar dat kwam van de bessensap. Zaterdag heeft mijn man mevrouw Simis opgehaald. Zij was de Arnhemse stadsverloskundige, die zelf geëvacueerd was naar Wenum, 10 km verder. Zij zei dat de bevalling nog wel twee, drie weken uit zou blijven. In de volgende nacht begon mijn buik toch weer op te spelen. Zondagmorgen de 30ste september, om 4 uur (eerder mocht je niet op straat), ging mijn man opnieuw Simis halen. Zij wou eerst natuurlijk niet mee, maar kwam uiteindelijk toch. Om 10.00 is mijn zoon Joop geboren. Wij sliepen op de spiraal van het bed, zonder matras. De kraamverzorgster was boos en vond het geen stijl dat wij geen matrassen hadden gekregen. Maar ik had een goed gewatteerd dekbed en wou niet dat ze bonje maakte, om de verstandhouding met mevrouw Drok goed te houden. Dinsdags, twee dagen na de bevalling, was er een razzia. Ik hoorde knerp, knerp op straat en zag een soldaat met een grote bajonet. Even later komt mijn man vanuit de tuin naar binnen en verschuilde zich achter twee tegenover elkaar openslaande deuren. Er werd op de bijkeukendeur gebonsd: “Aufmachen, aufmachen”. Mevrouw Drok deed open en zei dat er geen man in huis was. Maar de soldaat, van de Waffen-SS, kwam toch binnen om te zoeken. Hij rukte de deuren van elkaar, vond mijn man en zei: “Mitkommen”. “Nein, ich habe ein Ausweis”, zei mijn man en liet het document zien. Zegt die soldaat ineens in het Nederlands: ”Heet jij Heuseveldt”? Wij wisten niet wat ons overkwam. “Is jouw vader leraar geweest op de ambachtsschool in Middelburg”? “Ja”, antwoordde mijn man, “Hij is daar nog steeds leraar”. “Dan heb ik bij jouw vader in de klas gezeten”, zei de SS-er!

Dan heb ik bij jouw vader in de klas gezeten zei de SS-er

Het bleek dat zijn moeder met een Duitse man was getrouwd, die Rijksduitser was gebleven. Hun zoon, ook Duitser, kreeg een oproep voor het Duitse leger en kreeg het smerigste baantje wat er is: Razzia’s houden. Hij zei dat mijn man 3 dagen binnen moest blijven, want daarna gingen de razzia’s naar Deventer. Hij wou nog graag even de kleine zien, nam uitgebreid afscheid en ging terug naar zijn collega, die op straat stond te wachten. “Ik zeg wel dat ik goed gezocht heb en dat het daarom wat langer duurde”, was zijn laatste zin. Die eerste maanden was het erg druk met dat kind. Het blokhoofd had bijvoorbeeld afgekeurde pannen geregeld bij de Edy-fabriek in Dieren, die mijn man heeft opgehaald. We zijn ook nog met de Kerst ‘verhuisd’ naar een zolderkamertje in de buurt van mijn ouders in Apeldoorn. Van het venduehuis in de Mariastraat kregen we zomaar allerlei meubels te leen: Een schipperskacheltje (met ontbrekende aslade), crapeaux (leunstoelen), een tafel met keukenstoelen, matrassen enzovoorts. Er moest voortdurend wat gebeuren, maar mijn man en ik waren 26 en 27 jaar. Dan kun je veel ongemakken aan. We waren er ook met mijn familie: Ouders, zuster en zwager. Je legt dan de geschillen bij en je helpt elkaar. Je houdt de moed erin, in de hoop dat het weer snel voorbij gaat. ’s Zondags maakte mevrouw Drok de haard aan en mochten we in de kamer zitten. Het hout haalde we uit de buurt. Je moest wel steeds verder omdat veel mensen hout sprokkelden. Op een keer kwamen mijn man en zwager thuis met een paal waar “mina” op stond. Dat was van de domeinen. “Wilhel was weg, maar mina stond er nog”, zei mijn zwager. Seys Inquart kwam elke dag prompt om 9.15 in een cabriolet over de Apeldoornseweg langs ons huis, op weg naar de Loolaan. Daar had hij zijn hoofdkwartier in een villa, met een luxe bunker, met badkamers, logeerkamers en een postkantoor, onder het gazon. Na de bevrijding stelden de Canadezen de bunker open voor het publiek. Mijn man en ik zijn er ook geweest.

De foto van Hitler zit nog steeds achter onze trouwfoto

In de bunker hingen allemaal portretten van Hitler en ander nazi-kopstukken. Die mocht je als burger meenemen. Mijn man heeft een ingelijst portret van Hitler meegenomen, want wij hadden nooit een lijst voor onze trouwfoto kunnen krijgen. Hitler zat vastgeplakt, ging er niet af en zit nog steeds achter onze trouwfoto. Op 5 december waren er Engelsen in de lucht en hoorden we granaten over het huis. We moesten de kelder in vluchten. Daar waren wij nog nooit geweest. Het eerste wat ik daar zag, waren onze matrassen en flessen met groene zeep waar ik nog niet een korreltje van had gehad. Ook zag ik blikken met groente en van alles. Toen ik dat zag wilde ik meteen weg. In februari 1945 kregen wij van het Rode Kruis bericht dat mijn tante, die woonde in het ouderlijk huis van mijn moeder, in Munnekeburen bij Lemmer, was overleden. Mijn oom schreef dat wij toch vooral naar Friesland moesten komen, want de kelder stond vol met eetbare waar, en dan was het huis van grootvader ook weer bewoond. Mijn vader en moeder kregen van de Duitsers verlof om naar de begrafenis te gaan. Mijn man en zwager hebben mijn ouders achter op de fiets genomen en zijn naar Zwolle gereden. Daar stonden de Duitsers, met een ‘bellenwagen’ met een huif, die hen verder brachten. Wij hebben tot na de bevrijding niets meer van hen gehoord. Zij zijn goed terecht gekomen. Mijn man, ik en Joop zijn toen naar het evacuatie-adres van mijn ouders in Apeldoorn, bij de familie Moorlag, getrokken. Begin april hoorden we dat de Canadezen vanuit het oosten oprukten. Wij hebben ons toen voorbereid op de naderende gevechten. De benedenverdieping gestut met houten palen, spiritusbranders geïnstalleerd en matrassen naar beneden gehaald. Op 16 april waren ze bij het kanaal. De lucht kleurde oranje van de vlammenwerpers. De tanks huilden. Op 17 april om 6 uur riepen de mensen in de straat dat we vrij waren, maar de Canadezen stuurden ons terug in de huizen, want er zouden nog sluipschutters zitten. Mijnheer Moorlag was bij de marechaussee en deed dienst op het Loo. Daar zaten de Canadezen bij de stallen. Na de bevrijding werden de dames door de Canadese soldaten uitgenodigd om te horen hoe het de bevolking vergaan was. Mevrouw Moorlag en ik werden keurig onthaald met muffins en Engelse thee. Er waren ook soldaten die al 6 jaar in de oorlog dienden en niet meer in een gewoon huis waren geweest. Een had een zoontje van 6 dat hij nog nooit gezien had. Hij had wel stapels foto’s. We hebben hem uitgenodigd op ons evacuatie-adres. George Conlan heette hij. Een leuke man. We kregen nieuwe tandenborstels en tandpasta van hem. Hij moest die zomer nog heen en weer naar Schotland. Toen hij terug kwam had hij een heel pakket met spullen en voedsel voor ons meegenomen. Na de bevrijding mochten we pas eind juli terug naar de Rietgrachtstraat. Er zat een groot granaatgat in het dak. Er hingen een Engelse baret en een Duitse baret aan de kapstok en er stond een vreemd nachtkastje in de gang. Overal lag afval. De vloerkleden waren verdwenen. We mochten al het puin op straat gooien. Er bleef niet veel over. We kregen matrassen van mijn vader. In de kelder lag nog cokes die we in februari 1944, na het bombardement op de gasfabriek, opgehaald hadden. We kookten op zolder. De box van Joop stond halverwege op het balkon, tussen het puin. Na drie weken kwam er controle van de gemeente. We hebben toen meteen een ander huis op de Van Lawick van Pabststraat toegewezen gekregen. Het was een groot huis met 3, 4 meter hoge kamers. Alles was kaal en uitgeleefd. Het was een pension geweest. Van de aktie ‘Amsterdam helpt Arnhem’ (AHA) kwamen Amsterdamse bouwvakkers ons in Arnhem helpen. Wanden betengelen en behangen met pakpapier en daarna sausen. Ik heb de vloeren geschrobd. Boudewijn had nog geen bakkerswerk en hielp bij het uitgiftepunt van de gaarkeuken bij het tramhuisje op de burgemeester Weertsstraat. We kregen een emmertje met Bismarckharing (grote haringen). We hebben nog 7 jaar gewoond in de burgemeesterswijk.

Bij toeval in Arnhem

Els negentien jaar oud woonde in 1944 in Zutphen en kwam op 17 september op bezoek in Arnhem, waar zij was opgegroeid.
Na de dood van mijn moeder, in 1933, heb ik tien jaar in het Nieuwe Weeshuis aan het Roermondsplein gewoond, op een steenworp afstand van de Rijn. Na mijn achttiende heb ik gesolliciteerd naar een baan als leerling-verpleegster in een psychiatrische inrichting in Zutphen. Toen ik daar werd aangenomen, ben ik vertrokken uit Arnhem. Wanneer ik een vrije dag had, bezocht ik mijn vriend, die toen nog in Velp woonde. Dan ging ik altijd met de trein, ik woonde zowat aan de spoorlijn Arnhem-Zwolle.

Elke keer als ik op mijn voettocht een station was gepasseerd, hoorde ik achter mijn rug de bommen vallen

Totdat het moment dat de treinen niet meer reden. Toen bleef ik gedwongen thuis. Op zondag 17 september 1944 had ik een vrije dag. Ik was al een tijd niet in Arnhem geweest en aangezien de treinen niet meer reden, besloot ik om te voet naar Arnhem te gaan. Ik was net een jaar uit het weeshuis en wilde wel weer eens op bezoek. In die periode dacht je bij de dag. En ik dacht “O, ik heb een vrije dag en ik ben er een tijd niet geweest”. Er werd natuurlijk niet van tevoren gezegd: “al die stations op de lijn Arnhem-Zwolle worden vandaag gebombardeerd”.
Onderweg wist ik helemaal niet wat er aan de hand was. Achter me werd alsmaar gebombardeerd. Ik dacht niet “ik ga snel weer naar huis”, want ik kon niet meer terug. De brug in Zutphen was ook kapot, dus ik kon er helemaal niet meer overheen. Dus ik ben gewoon door blijven lopen. Ik kwam wel door dorpjes, maar er was natuurlijk niemand op straat. Elke keer als ik op mijn voettocht een station was gepasseerd, hoorde ik achter mijn rug de bommen vallen. En dat is zo doorgegaan tot ik de voordeur van het weeshuis binnenstapte. Toen viel er aan de overkant een bom op een gebouw van de NSB.
Al die stations werden gebombardeerd en mijn instituut, waar ik werkte in Zutphen, dat lag aan het station en is ook in vlammen opgegaan. Ik denk dat, als ik niet naar Arnhem was gaan lopen, ik het misschien niet had overleefd.

Ook het verzet had zich daar verschanst, met een mitrailleur

Toen ik het weeshuis binnenkwam, stonden alle wezen en het personeel op de trappen in de gang. Tussen hen in stond ook mijn vriendje, die bij toeval op dezelfde dag op visite was gekomen. Iedereen keek me heel verbaasd aan, dat ik zo opdook zonder kleerscheuren. We hebben twee dagen in het weeshuis vastgezeten. Het Roermondsplein, waar het Nieuwe Weeshuis lag, grensde direct aan de Rijnbrug, waar op dat moment vreselijk gevochten werd. Toen het op de begane grond te gevaarlijk werd, verhuisden we naar de kelder.

Vast in het weeshuis

Het weeshuis had een hele grote achtertuin, met een muur eromheen. De tuin was grotendeels volgestort met grind en er stond één grote kastanjeboom, maar verder niks. Daar had het Rode Kruis een hulppost ingericht. Ook het verzet had zich daar verschanst, met een mitrailleur. Aan de voorkant hoorden we het schieten van de Engelsen en aan de achterkant van dat groepje verzetsmensen. Je kon niks zien van de gevechten, maar je hoorde schoten en de stemmen van gewonden, die rondom het gebouw lagen.

Die mensen waren allang vertrokken en hadden veel eten achtergelaten

Na twee dagen zijn we uit de kelder gehaald door de Duitsers. We werden naar de tuin gedirigeerd en gefouilleerd. Daarna moesten we wat kleren verzamelen en wegwezen, want de stad werd geëvacueerd. Wij zijn, met een stuk of vijftien mensen uit het weeshuis, eerst naar het noorden van Arnhem vertrokken, naar de rijkere buurt. Daar zagen we alle huizen leeg staan, die stonden allemaal open, waren allang verlaten. Dat waren prachtige huizen, hele dure huizen. Dat was een hele rare ervaring, lopen door zo’n straat waar niemand meer is, waar alles verlaten is. In één huis hebben we een paar nachten gebivakkeerd. Die mensen waren allang vertrokken en hadden veel eten achtergelaten. Wij hadden natuurlijk niks gegeten, althans niet iets wat je echt eten kunt noemen en hebben opgegeten wat was achtergelaten.
Uiteindelijk moesten we natuurlijk verder trekken. In het huis waar we sliepen stond een hele bak vol met wandelstokken en die hebben we toen meegenomen voor onderweg. Later, na de oorlog, heb ik die weer teruggebracht. Die mensen zaten toen weer in hun eigen huis.

 De meisjes sliepen op stro in de kippenstal

De tocht en de opvang in Nijverdal
Vanuit Arnhem-Noord werden we richting Eerbeek gestuurd. Ik kon natuurlijk ook niet meer terug naar Zutphen. Na twee dagen, zijn we bij een boer terecht gekomen, waar we mochten overnachten. We waren toen nog met een groep van vijftien mensen uit het weeshuis. We hebben daar ongeveer een week op het land gewerkt en geholpen in de huishouding. De jongens sliepen in de koeienstal op het stro, de meisjes sliepen op stro in de kippenstal. Er waren toch geen koeien en kippen meer, die waren allemaal al geconfisqueerd of geslacht.
We zijn bij die boer gebleven totdat de jongens door de Duitsers opgeroepen werden om verplicht mee te werken aan de IJssellinie. Toen zijn een paar van ons, waaronder ik, doorgetrokken. Sommigen zijn bij die boer achtergebleven. Mijn uiteindelijke doel was Nijverdal, daar had mijn vriendje wat kennissen wonen, waar hij wel eens gelogeerd had. Toen zijn we doorgelopen richting Nijverdal, het was herfstachtig weer: niet goed, niet slecht. Na nog eens een dag lopen, kwamen we in Nijverdal aan, daar ben ik tot het einde van de oorlog gebleven.

In Nijverdal kon ik terecht bij een familie. Daar in de bossen hadden de Duitsers V1- en V2-raketten opgesteld, die, zogenaamd, Engeland moesten beschieten. Maar die dingen werkten vaak voor geen meter en die raketten kwamen heel vaak in het dorp of in de buurt terecht. Ook de bombardementen hielden natuurlijk niet op. Ik kan me niet herinneren dat ik honger heb geleden. In Nijverdal waren van die grote families, dus er was altijd wel een slager of een groenteman in de familie. Er was gewoon een tamtam die vertelde van “vandaag kun je daar en daar wat halen”. Daarnaast had je zelf groenten en je had je eigen aardappelen. Sommigen hadden ook nog konijnen. Je had natuurlijk al drie jaar achter de rug, dus je was gewoon gewend om te leven bij de dag.

Na de bevrijding ben ik naar Amsterdam vertrokken, waar ik een oom had wonen. Daar heb ik toen werk als verpleegster gevonden en ben ik blijven wonen. Naar Arnhem ben ik nog af en toe terug geweest.

Mijn vader, mijn broer en het huis verloren

Willem Bech was op 17 september 1944 net negen jaar geworden en de jongste van een gezin met tien kinderen. De familie Bech woonde aan de Hoofdlaan in Wolfheze. Willems vader was gereformeerd predikant en geestelijke verzorger in het plaatselijke psychiatrisch ziekenhuis. Willems oudste broer zat in het verzet, maar niemand van de familie wist waar hij was.
Tijdens het zware bombardement op Wolfheze op 17 september 1944 zocht het gezin Bech bescherming onder de trap van de pastorie. Na afloop bleek er buiten een enorme bomkrater vlak voor de voordeur te zijn. Tot grote schrik van de familie lag daarin de handtas van toekomstige schoonzus Christien Tjoonk. Gelukkig troffen ze haar later die avond ongedeerd aan, bij haar ouders, waar een deel van de familie onderdak vond voor de eerste nacht. Een ander deel van de familie was over de hei gevlucht naar een boerderij. Die zondag zag Willem hoe de psychiatrische patiënten in paniek over het terrein van het psychiatrisch ziekenhuis renden. Ook herinnert hij zich hoe Piet van Aken binnenstormde en schreeuwde dat zijn moeder door een bomscherf om het leven was gekomen. Willem zag met eigen ogen hoe Frits Heidema door een kogel werd getroffen.
Toen thuis blijven geen optie meer was, vertrok de familie Bech naar Renkum. Waar dominee Smeenk onderdak verzorgde op vijf verschillende adressen. Met diens zoon, die van zijn eigen leeftijd was, kon Willem goed overweg. Een paar dagen later vertrok de familie naar Lunteren en vervolgens naar Achterveld waar de gezinsleden bij verschillende families werden ondergebracht. Willem herinnert zich dat hij bij broer Marc op de stang van de fiets, naar school ging op de Glindhorst. Eén keer heeft hij van meester Terpstra een sigaar gepikt en stiekem opgerookt. Kotsmisselijk heeft hij zichzelf toen beloofd nooit meer te roken.
In Achterveld overleed zijn vader na een ernstige ziekte op 31 januari 1945, niet wetend dat zijn zoon Jurgen, samen met zijn verzetsvriend Ed Maier, al op 27 september 1944 door de Duitsers in Noordwijk was gefusilleerd. De familie had de stille hoop dat hij de oorlog had overleefd, totdat in augustus 1945 zijn lot bekend werd.
Bij terugkeer in Wolfheze bleek dat het huis onbewoonbaar was en betrok de gehavende familie Bech een woning aan de Wolfhezerweg.
Willem was helemaal vergeten hoe suiker smaakte en heeft kort na de bevrijding een hele pot leeggegeten.

Familie Bech Strand Ouddorp 1936

Familie Bech Strand Ouddorp 1936