Een saaie tijd in streng-gelovig Lunteren

Fijne jeugd in Heveadorp en Oosterbeek
Wij woonden destijds in de Berglaan in Heveadorp, waar mijn vader een zuivelwinkel had. In Heveadorp waren twee lagere scholen, een christelijke en een openbare. Maar mijn 3 jaar oudere broer Gerrit en ik gingen naar school in Oosterbeek, omdat de winkel anders een deel van de klanten zou verliezen.
Zoveel invloed had het geloof toen nog!
Daarna naar de middelbare school, ook in Oosterbeek. Zodoende was ik dagelijks in Oosterbeek, had ik er al mijn vrienden en vriendinnen en ben ik toch een Oosterbeekse geworden.
Ik heb een hele fijne jeugd gehad. De bossen en de heuvels, het Duno-plateau, hebben iets.
Ik woon nu in Veenendaal, maar ik moet minstens éénmaal per jaar in de bossen bij Oosterbeek lopen en de begraafplaats bezoeken.

Schieten op Monty
In september 1944 was ik 14. Tegenover ons huis waren vier schuilkelders voor de Hevea-fabriek.
Tijdens de luchtlanding op zondag de 17e en maandag de 18e zaten we echter met 17 dorpsgenoten in onze eigen kelder.
Mijn vader is nog gaan kijken bij de luchtlandingen en heeft een parachute meegenomen. We zagen Engelsen door Heveadorp lopen. Er was een feeststemming, omdat we dachten dat de oorlog voorbij was.

Er werd op mijn broer geschoten vanuit de Hevea-fabriek

Toen mijn broer op het erf liep, werd er op hem geschoten vanuit de Hevea-fabriek, waar Duitsers zaten. Maar gelukkig was het mis. Mijn broer en mijn moeder waren op van de zenuwen.
Even daarna kwam een Duitse soldaat zijn excuus maken. De Duitsers hadden mijn broer aangezien voor Monty (veldmaarschalk Montgomery).

Niet links en niet rechts kijken
Toen we van de Duitsers te horen kregen dat we moesten vertrekken, hadden we een uur de tijd om in te pakken. Maar je weet helemaal niet wat je mee moet nemen.
Mijn vader moest de winkel compleet achterlaten. Nog voor ons vertrek werd onze voorkamer door de Duitsers meteen omgebouwd tot ziekenhuisje. Later bij terugkomst zagen we de verbandresten nog liggen.
Het hele dorp liep leeg, het werd een hele karavaan. Ik mocht niet links of rechts kijken want daar lagen lijken.

Ik mocht niet links en niet rechts kijken want daar lagen lijken

Vrouwen zaten op karren en de rest ging met de fiets of te voet. We zijn in Bennekom terechtgekomen. Waarom daarheen weet ik niet.  Je liep gewoon achter de anderen aan.
In Bennekom hebben we overnacht. Later gingen we verder naar de Postweg in Lunteren.

Hele dagen lezen in het boek van Job
Op ons evacuatieadres woonden de twee broers Mees & Kees, van ongeveer 40, en hun oude moeder. Mijn vader moest snel voor de Duitsers gaan werken bij een graafwerk in Ederveen. Mijn broer ging wonen bij ome Jan Post, kruidenier bij de Rudolfstichting (een internaat voor moeilijk opvoedbare jongens) in Achterveld.
Dus ik was alleen met mijn moeder. Het was heel saai thuis. We waren blij dat we onderdak hadden, maar wij hadden niets aan Mees & Kees. Ze waren heel streng gelovig.
Mees las de hele dag in het Boek van Job. Je kon helemaal niet praten over de dingen die ons bezighielden.
Gelukkig hadden de buren op de Postweg een dochter van ook 14, Jannie. Daar ben ik wel veel mee opgetrokken. Maar veel nuttigs hebben we niet gedaan.
Na de oorlog heb ik Jannie nog wel gezien, maar toen bleek dat ze ook heel streng gelovig was geworden. Misschien door haar huwelijk! Het contact is verbroken.

Alle boeken beschimmeld
Toen we terug kwamen was het een enorme troep in Heveadorp. Gerrit en ik hadden na een paar dagen schurft, net als veel anderen. Iedereen moest ontsmet worden.

Iedereen moest ontsmet worden

Veel spullen waren weg of bleken bij anderen te staan. Onze piano, de enige in Heveadorp, stond heel ergens anders. Mijn moeder las veel en had abonnementen op boeken die in series werden uitgegeven. Alles was nat, beschimmeld en onbruikbaar geworden; verschrikkelijk. Daar heeft zij veel verdriet van gehad.
Na de oorlog heeft zij vrijwel geen boek meer gekocht, maar wel veel uit de bibliotheek geleend.

Wandelen en mijmeren in de bossen
Ik raak de oorlog nooit kwijt. Heel vervelend. En dat is gewoon erger geworden. Gisterenavond hoorde ik vliegtuigen laag overkomen. Dan krijg ik het toch weer moeilijk.
Zo ook bij de maandelijkse oefeningen van de sirene (het luchtalarm). Dat geeft een heel vervelend en onrustig gevoel.
We hebben na de oorlog wel in ons gezin gepraat over de oorlogservaringen. Maar pas later.
Eerst hield het me lang niet zo bezig. Ik ben wel expres met mijn kinderen naar de herdenking bij het Airborne-kerkhof geweest. Mijn dochter loopt met haar kinderen de Aiborne-wandeltocht. Ik kom nog graag naar Oosterbeek en Heveadorp.
Als ik in de bossen loop, vraag ik me wel af wat er daar allemaal is gebeurd tijdens de slag. Er is zoveel gebeurd.
Ik heb ook nog allerlei oude boeken met beeldmateriaal uit Oosterbeek tijdens de slag om Arnhem. Na mijn dood mag het Airborne-museum ze hebben.

Een kind onthoudt alleen wat indruk heeft gemaakt

Wij waren met een klein gezin, vader, moeder, mijn 4 jaar oudere zus en ik, in een klein gezellig huis in de Hertenlaan op de Geitenkamp in Arnhem.
Mijn vader, 40 jaar, was typograaf bij de AKU (Nu Akzo-Nobel). Ergens in 1944 stopte hij met het werk, maar hij is niet ondergedoken geweest. Ik was in 1944 een klein kind van 7 jaar. Ik heb alleen herinneringen aan gebeurtenissen die op mij als kind indruk hebben gemaakt. Ik kan dus niet het hele verhaal vertellen.

Oorlogsjaren op de Geitenkamp

De Geitenkamp had in de oorlog niets met de Duitsers.

De NSB probeerde het krantje Volk en Vaderland te verkopen

Op zaterdagen probeerde de NSB, met muziek en optocht, het ‘Volk en Vaderland’-krantje op de Geitenkamp te verkopen. Niemand wou het hebben. Een buurman zei: “Veeg d’r je reet maar mee af”. En een ander, zo’n klein baasje een straatje verder, stond met de mattenklopper: “Durf eens binnen dat hek te kommen”. We waren dus best wat gewend.

Even naar Velp en terug

Van die zondag de 17e september 1944 heb ik niet veel gemerkt. ’s Avonds kwamen mijn grootouders van een zijstraat van de Sonsbeeksingel bij ons in huis. Zij zijn daarna richting Drenthe gegaan. Wij bleven gewoon in Arnhem, tot eind september. Toen moesten wij ook weg.
Mijn vader zei: “Joh, dat kan nooit lang duren, we gaan gewoon naar opoe”. Opoe woonde bovenaan de Daalhuizerweg in Velp. We liepen er iedere zondag naar toe.

In Velp zagen we gevangen genomen Engelse parachutisten

In Velp zagen we gevangen genomen Engelse parachutisten, met die rode baretten, de Daalhuizerweg afkomen. Mijn moeder zwaaide, maar kreeg een sneer van mijn vader, die bang was dat de Duitse soldaten het zouden zien: “Ben je nou helemaal gek”?
We zijn een paar dagen in Velp geweest en daarna gewoon terug gegaan naar Arnhem. Terug op de Geitenkamp kregen we Duitsers ingekwartierd in het huis van de buren, die niet terug waren gekomen. Die Duitsers waren verder hele aardige mensen, met dochters in dezelfde leeftijd. Die Duitser moest ook maar in dienst. Een hele aardige man.

Naar Ede
Na een paar weken moesten we in oktober voor de tweede keer weg. Vader had één koffer op de fiets gepakt. We liepen via de Schelmseweg naar de Amsterdamseweg. Daar kwamen we een bekende tegen: ‘Ome Jan’, een beetje een dikkige man, tramconducteur op de lijn naar de Geitenkamp. Vader kreeg een sigaar van Ome Jan. En Ome Jan at bij ons een koude pannenkoek mee.
Hoe gek kan je iets onthouden!
We zijn doorgelopen naar Ede. Daar werden we ondergebracht in een school. Mijn zus was ziek. Daarna kregen we het voorhuis toegewezen van een boerenhuis aan de Schaapsweg 27. In het achterhuis zaten andere mensen.
Toen we aankwamen was het al donker. Godsgelukkig dat we onderdak hadden. De volgende dag bleek het een afschuwelijke vieze troep. Er was geen toilet. Je moest op de emmer, die ’s morgens achter de heg werd leeggegooid. Daar hebben we 9 maanden gewoond.

Het toilet was een emmer die ’s morgens werd leeggegooid


Nood breekt wet: Schooien en jatten

We hadden te weinig te eten. Alles was op de bon. Mijn vader kon de straat niet op, vanwege de Duitsers. Dus mijn zus en ik moesten in de dorpen rond Ede proberen extra eten te vinden.
’s Woensdags kon je bij de slager in het dorp, na een hele tijd in de rij gestaan te hebben, een plakje leverworst krijgen. Bij de bakker kreeg je een ouweltje (wit plakje ongedesemd brood, gebruikt als merkteken op broden). Dat was niet op de bon.
Mijn tante, oom en twee nichtjes waren ook naar Ede geëvacueerd en ondergebracht bij een boer op de Veenweg. Als wij daar wekelijks speelden, zei mijn moeder dat we moesten proberen met het eten dáár te blijven. Dat scheelde weer. We hebben echt lopen schooien. Ik had in het ziekenhuis in Arnhem ooit een mevrouw uit Ederveen ontmoet, met een kippenfarm. Daar konden we nu schillen ruilen tegen eieren en melk. Die schillen haalden we op in de straat. Bij een buurman stonden de schillen naast de aardappelen. Dus dan gingen er schillen in de zak en dan een paar piepers en dan weer schillen en dan weer een paar piepers.Ik heb ook gekookte suikerbieten gegeten: Echt heel vies.

Ik heb gekookte suikerbieten gegeten: Echt heel vies

Het lukte niet altijd om eten te krijgen. Eens kwamen mijn zus en ik bij een boer. Een klein kereltje in het zwarte kousen-gebied. Met een pet, zo’n blauw jasje aan en grote pruim tabak in zijn mond. Wij vroegen of hij misschien een boterham voor ons had. “Nou, zolang je nog gien gras vreit, is ’t nog nie zo arg”. Dat is wel iets wat me nou nog pijn doet. Maar er waren ook boeren die wel iets deden. De boerin waar mijn tante zat, boerin Borre, bakte iedere dag twee broden en sneed ze in sneetjes, speciaal voor wie er langs de deur kwam. Maar ja, ik snap ook wel, er komen tientallen mensen aan de deur. Soms is het effe op en je moet ook zelf verder.
Later aan het eind van de oorlog had ze nog een kelder vol ingemaakt vlees. “Ja”, zei ze, “Kiek, ak ’t geweten had, dan had ik ook dat opgemaakt”.
We hadden niet genoeg te eten, maar wel altijd warmte. In de Schaapsweg stond de gasfabriek (nu een Rijksmonument), waar we ’s avonds over het hek klommen en cokes stalen. Toen het ontdekt werd, lukte dat niet meer, maar toen haalde ik ze, in een rare tas gemaakt van een oud vloerkleed, van de kar, waarmee kolen naar de bakkerij van de Duitsers werden vervoerd.
Ik heb heel wat gejat.

Bevrijding
Op de dag van de bevrijding, wij zaten in de schuilkelder van de buren, kreeg mijn vader nog een schampschot van een granaatscherf tegen zijn hoofd toen hij iets moest halen en in de deuropening stond. Afschuwelijk!
Verder hebben we in de hele familie geen lichamelijk geweld of pijn meegemaakt.

De Tommies zijn in het dorp

Bij de bevrijding riep een verpleegster, op een fiets bij iemand achterop: “De Tommies zijn in het dorp”. Het werd doodstil. ’s Avonds was het feest. Wij hadden een hondje; dat heette ook Tommy. Voor mij liep een Engelse soldaat. Ik riep dat hondje: “Tommy” en een Engelse soldaat keek om. Toen deed ie z’n jack open, haalde er een Penny-wafel uit en gebaarde dat het voor de hond was. Ik heb het aangepakt en ben hard naar huis gelopen. De hond heeft er ook een stukje van gehad, maar we hebben die wafel in vijven gedeeld. Dat hadden we jaren niet gehad.

Struinen door landgenoten
In juni 1945 zijn we teruggekomen in de Hertenlaan. Het huis had nauwelijks schade, maar er was wel het nodige meegenomen zoals de hele voorraad verstopte weckpotten (met zelf houdbaar gemaakt voedsel).
Waarschijnlijk zijn er dus toch wel mensen achtergebleven in de wijk. Dat is gewoon gestolen. Ook stonden er spullen van de buren in een ander huis aan de overkant.
Mijn vader is tijdens de evacuatie een keer terug geweest om winterkleding te halen. Hij was precies op tijd. Hij hoefde niets in te pakken. In de keuken stonden spullen klaar, ook kleding, om meegenomen te worden. Dat hebben geen Duitsers gedaan. Er is dus wel gestruind door Hollanders.

Na de oorlog
Terug in Arnhem, sloeg ik op de lagere school de tweede klas over, verloren door de evacuatie. Ik ging van klas 1 naar klas 3 (nu groep 3 naar groep 5). Heb er geen last van gehad. Mijn vader ging weer terug naar de AKU, maar eerst als bewaker op de Kleefse Waard.
Het leven ging snel weer verder.
Na de oorlog heb ik wel gepraat over de oorlogstijd met mijn zoon en dochter. Ik wil nog graag een keer met de hele familie, nu zonder mijn overleden man en schoonzoon, naar de herdenking in Oosterbeek. Ik raak nog altijd helemaal van de kaart als bij de herdenking de vliegtuigen overkomen.

Geen afkeer van Duitsers
Ik heb geen aversie overgehouden tegen Duitsers. Op Terschelling hebben wij later een Duits echtpaar leren kennen en het zijn echte vrienden geworden. Hij is nota bene op Terschelling overleden. Ik kon alleen niet met hem over de oorlog praten. Hij had gevochten in Arnhem. Die knul werd op zijn 16e van het gymnasium gehaald, pak aangetrokken en op transport. Hij heeft eerst ergens op de Veluwe gelegen en is tijdens ‘Market Garden’ ingezet in Arnhem. Ik zei tegen hem: “Ik wil het niet weten”. Zo’n aardig mens, echt waar. Er zijn ook heel wat Duitsers die geleden hebben. Oorlog is iets afschuwelijks.

Bombardement op Wolfheze

D. van der Horn (1931) zat op de lagere school. Zijn vader was verpleger in de stichting, zoals het psychiatrisch ziekenhuis in Wolfheze werd genoemd. Hij was 13 jaar, de jongste thuis en had een broer van 15 jaar en een zus van 17. Zijn moeder verzorgde het gezin.
Op 17 september 1944 werd Wolfheze gebombardeerd, ook een deel van het psychiatrisch ziekenhuis, waar de patiënten nog woonden, vertelt hij. Ons huis stond aan de rand van het terrein.

We konden mijn vader niet vinden, totdat we hem opeens verdwaasd zagen rondlopen

We kwamen uit de kerk en ineens werden we gebombardeerd. We schrokken enorm vooral ook omdat mijn vader niet bij ons was; hij werkte op dat moment. Heel veel gebouwen waren verwoest, ook het gebouw waar mijn vader werkte. We herkenden de gebouwen niet meer; alles was puin. We konden mijn vader niet vinden, totdat we hem opeens verdwaasd zagen rondlopen. We vonden dat hij mee moest komen om te schuilen en hij deed dat, want het bombardement was nog niet afgelopen. Later is hem dat door collega’s nog kwalijk genomen; hij had volgens hen bij de patiënten moeten blijven. We moesten rennen en hebben die dag, samen met veel andere bewoners van Wolfheze in een droge greppel in het bos gelegen, vlakbij het kousenhuisje, tussen de Duitsers en de Engelsen die elkaar beschoten. Ik was ontzettend bang die dag. Er was één Nederlander die naar Engeland was gevlucht en nu terugkwam als geallieerde. Hij kwam bij onze greppel. Hij gaf foto’s af, die we aan zijn familie in Barneveld moesten afgeven. Hij vertelde dat, als we maar bleven liggen in de greppel ons niets kon overkomen. En wij geloofden dat.

mijn moeder is in één dag helemaal grijs geworden

De hele verdere dag zaten we in elkaar gedoken in die greppel. Ons gezin heeft die dag overleefd. ’s Avonds zijn we terug gegaan naar ons huis, dat er nog stond en hebben in de kelder, op de aardappels, geslapen. Wat mij bij gebleven is, is dat mijn moeder die dag in één dag helemaal grijs geworden is. Als ik het nu vertel geloven mensen dat niet, maar het is echt waar; in één dag helemaal grijs.

We hadden snel wat kleren in een kruiwagen gelegd en zo gingen we op pad

Op 18 september zag D. van der Horn Engelse jeeps door de straten van Wolfheze rijden om de mensen te zeggen dat ze weg moesten gaan. In Wolfheze zouden de Engelsen, de Duitsers weg bombarderen. Wij vluchten met z’n allen door de bossen naar Heelsum. We hadden snel wat kleren uit de kast getrokken en in een kruiwagen gelegd en zo gingen we op pad. Er was geen tijd voor iets anders.
We wilden snel weg zijn voordat het geweld begon. Ik weet wel, dat de patiënten van het psychiatrisch ziekenhuis gewoon nog in Wolfheze waren. Later zouden zij naar Ermelo gebracht worden. In Heelsum staat een oud kerkje op de heuvel en in een oud gebouw erachter hebben we geslapen. Er was wat stro op de grond gegooid en een heleboel mensen uit Wolfheze konden daar terecht. Later zijn we bij een bakker / kruidenier in Heelsum terecht gekomen, daar mochten we in de kelder zitten. Maar veilig was het niet, ook daar werd het dorp beschoten. We moesten door en gingen naar Bennekom. Er was hulp georganiseerd en in Bennekom werden we met paard en wagen weggebracht naar een boerderij. Daar konden we even blijven. Vanuit Bennekom zijn we naar Veenendaal gelopen en van daaruit naar Ermelo. Daar zaten de patiënten uit Wolfheze en moest mijn vader, die in Wolfheze verpleger was, aan het werk.

Wie was goed en wie was fout?

In Ermelo werden we ondergebracht bij twee oudere schooljuffen. Zij hadden weinig zin om een gezin onderdak te geven, maar werden gedwongen. We moesten zelf maar eten verzamelen en koken, als zij in de keuken klaar waren. We hadden honger. Overdag gingen we bij boeren langs of we wat aardappels konden krijgen. Verder aten we voederbieten, bloembollen en wat rogge wat op het veld bleef liggen na het dorsen. Ik heb ook nog een baantje gehad bij de Boerenbond, daar maakten ze melkpoeder die ik moest afwegen. Van de boeren kreeg ik soms brood met spek, en voor mijn moeder mocht ik een liksteen (zout) voor de koeien meenemen. Wij wisten waar anderen uit Wolfheze zaten, maar hadden niet veel contact met hen. Het was ieder voor zich en echt overleven. Ik weet nog dat die oude taarten een schaaltje met aardappels over hadden en afgedekt in de kelder gezet hadden. Wij hadden het opgegeten. Ze waren woest en zeiden dat we dieven waren. Maar ja, wie was goed en wie was fout?

we hadden erg weinig te eten; bloembollen, aardappelschillen, roggekorrels

Ik ben altijd een kind met een zwakke gezondheid geweest, mijn ouders hadden veel zorgen om mij. Ik was vaak ziek, vaak moe en zwak. Ik heb in 1943 een jaar lang in bed gelegen, want ik had TBC. Ik was nog herstellend. Toen kwam het bombardement van Wolfheze en moesten we vluchten. Mijn ouders hadden veel zorgen dat ik het niet zou redden. Hoe zou ik zo ver kunnen lopen; ik die altijd ziek was en net een jaar op bed gelegen had. En gevlucht zijn we van Wolfheze tot Ermelo: Alles gelopen.

En toch; tijdens de evacuatie ben ik niet ziek geweest

Tijdens het verblijf daar hadden we erg weinig te eten. Bloembollen, aardappelschillen, roggekorrels en wat we verder konden krijgen. En toch; tijdens de evacuatie ben ik niet ziek geweest. Ik heb het hele eind gelopen, ben tijdens mijn verblijf in Ermelo er veel op uit geweest om eten te bedelen, waarbij ik echt veel moest lopen. Toen we terug kwamen en alles weer zijn normale gangetje ging, werd ik weer een vaak ziek. Verwonderlijk toch?
Half juni 1945 werden we met legerwagens teruggebracht naar Wolfheze. Van het psychiatrisch ziekenhuis, waar mijn vader als verpleger werkte, waren veel gebouwen in puin, ook was de centrale keuken geraakt. Ons huis stond er nog, maar alle ramen lagen eruit en er stond niets meer in. Mijn vader heeft met een greep alles eruit gegooid, niets was meer goed. Er was een kerk op het terrein van het ziekenhuis, daar hadden ze alle spullen verzameld die op het terrein gevonden waren. Je mocht daar je eigen spullen weer terughalen. Maar je begrijpt het wel, iedereen haalde daar de spullen weg die hij / zij kon gebruiken, niet wat van hem was. De deuren waren uit het huis, die waren gebruikt voor stellingen en loopgraven. Die hebben we zoveel mogelijk weer opgehaald en langzaamaan werd het huis weer bewoonbaar. Ik ging weer terug naar school, die stond er nog. Ik herinner mij nog goed dat we via de Zweedse hulp; witbrood en sinaasappels kregen. Ik had nog nooit zo iets lekkers gegeten.

De SS’ers waren vuillakken

Volgens D. van der Horn waren de SS-ers fanatiek; dat waren vuilakken.
De Duitse soldaten, die gedwongen waren te vechten waren vaak aardiger; zij waren ook maar opgeroepen terwijl ze veel liever in hun land bij hun familie gebleven zouden zijn.
Er was in Ermelo een NSB arts en er liep altijd een hulpje mee; een Duitser. De arts was erg aardig voor mijn zus, maar de Duitser waarschuwde haar, dat hij geen goede bedoelingen had. Dat bedoel ik nou; er zijn Duitsers die veel beter waren dan Nederlanders, maar er zijn natuurlijk ook foute Duitsers.
Ik kan mij nog druk maken over de herdenking in Vorden, waar de burgemeester in 2012 niet langs een Duits graf mocht lopen. Wat een onzin. Die Duitser is ook maar gedwongen geweest om in Nederland te gaan vechten en hij nog gesneuveld ook.

De lange Jozef en de hongertocht

Henk Hennink vertrok eind september 1944 met zijn ouders en broer uit Arnhem-Noord naar familie in Loenen, ook al werden ze onderweg tegengehouden. In de hongerwinter maakte hij als vijftienjarige twee moeilijke tochten om zijn familie te helpen.
Op 17 september 1944 kwam Henk Hennink thuis in de Arnhemse Verhuelstraat na een wandeling door Sonsbeek, toen het luchtalarm loeide. Op de Sint Peterlaan zag hij een tram vol zwaar bewapende Duitse soldaten stranden en lopend hun weg naar het westen vervolgen. Onduidelijkheid en paniek alom. Op het dak van zijn ouderlijk huis kon Henk in de verte de Engelsen zien landen. Dat was wel link, want vlakbij, in een school, zaten Duitsers die schoten op alles wat bewoog. De kelder was te klein om in te schuilen maar zijn vader, een timmerman, brak het muurtje naar de buren door.
De volgende dag zagen ze hoe Engelse krijgsgevangenen en gewonden op de Apeldoornseweg richting Apeldoorn werden afgevoerd. Ook hoorden ze dat hun huisarts, dokter Zwolle, door de Duitsers was gefusilleerd omdat hij samen met andere Rode Kruis-medewerkers een gewonde Engelse parachutist had vervoerd.
Op 24 september verliet de familie Hennink tegelijk met alle buren het huis. ‘Een buurman leende van vader een kruiwagen om zijn hoogzwangere vrouw in te vervoeren’,

een kruiwagen om zijn hoogzwangere vrouw in te vervoeren

herinnert Henk zich. Zijn vader laadde een handwagen vol met persoonlijke spullen en materiaal om zo nodig een hut te bouwen in het bos. Het werd een moeizame tocht. Bij Terlet ging het al mis met opa. Vervolgens dwong een bekende Arnhemse politieman, bijgenaamd ‘de Lange Jozef’, hen naar Beekbergen te gaan. Via sluipweggetjes kwamen ze toch met zijn achttienen bij familie in Loenen aan. Na de eerste consternatie werden ze op verschillende adressen ondergebracht.
Toen het moeilijk werd om aan eten te komen, liep vijftienjarige Henk samen met zijn nichtje Truus van dertien en zijn twee jaar jongere broertje met een slee naar Lochem. Het werd een tocht met hindernissen: Controles, oorlogshandelingen, extreme kou en honger. Op de plaats van bestemming aangekomen, bleek dat de Duitsers het bedrijf hadden gevorderd. Toch ontving de gastheer hen met lekker eten en een warm bed.
In januari 1945 ging Henk samen met een neef per gammele fiets naar huis om een matras te halen voor zijn vader die net uit het ziekenhuis kwam. Een gevaarlijke onderneming. Henk is blij dat hij het kan navertellen.

Gevulde kinderwagens

Bob Haikes woonde in september 1944 in de Steenstraat in Arnhem en voelde dichtbij bommen inslaan. Tijdens de evacuatie kwam de voorraad kinderwagens en blikken eten, die zijn vader had aangelegd, goed van pas. Met de buren verbleef de familie Haikes op een boerderij op de Veluwezoom en in Dieren, waar zijn vader zijn papieren kwijtraakte.
Toen Bob in september 1944 het eerste luchtgevecht boven Arnhem zag, vond hij dat een spannende ervaring. Hij liep net met zijn accordeon op zijn rug over de Singel terug naar huis, na één van zijn eerste lessen. Op 17 september schuilde hij na het luchtalarm in de kelder van zijn ouderlijk huis aan de Steenstraat. Hij herinnert zich dat de vloer van de kelder golfde toen de bommen insloegen in de Bloemstraat. Met Bennie Brands uit de Bloemstraat, die tijdens dat bombardement omkwam, had Bob van zijn ouders niet mogen spelen omdat het een ‘dondersteen’ was. Later bleek dit een ondergedoken Joodse jongen te zijn.
Toen het evacuatiebevel kwam, had zijn vader een aantal kinderwagens op voorraad en een flinke hoeveelheid blikvoedsel ingeslagen via een Duitser. Samen met de buren werd het vertrek voorbereid. Ieder gezin kreeg van Bob’s vader voor het vervoer een kinderwagen met blikken etenswaar. Bob hoort zijn vader nog zeggen: ‘Iedereen die een wagen duwt, eet er ook uit!’

‘Iedereen die een kinderwagen duwt, eet er ook uit!’

De eerste halte was een oud kleuterschooltje in Rozendaal, met wc-tjes die een maatje te klein waren voor de overbuurvrouw. Bob zag hoe zij zich daaruit moest bevrijden voordat ze haar kolossale ‘directoire’ kon ophijsen. Dat beeld is hij nooit meer kwijtgeraakt.
De volgende dag ging de tocht richting Dieren. Vader Haikes weigerde de aangegeven richting naar Brummen te volgen, maar sloeg de weg naar Spankeren in. Uiteindelijk haalde boerin Wielhesen hun groep van zeventien personen naar binnen, omdat al die kinderwagens moederlijke gevoelens bij haar opriepen. Ze wist niet dat ze daarmee ook een lading conservenblikken in haar schoot kreeg geworpen. Met de meegenomen sieraden als ruilmiddel en de conservenblikken hield de groep zichzelf in leven. De laatste maanden voor de bevrijding brachten ze door in Dieren. Daar werd het vluchtkoffertje met alle persoonlijke papieren van Bob’s vader gestolen, zodat hij verder moest als onderduiker.

Bob HaikesStraatKerkBij terugkeer in Arnhem was het huis leeggeroofd en moest de familie Haikes opnieuw beginnen. Maar dat ze dat met 90.000 lotgenoten moesten doen, maakte het volgens Bob wel lichter.

Onderduikers en sluipschutters

H. de Groot woonde in 1944 aan de Utrechtseweg in Oosterbeek. Als zoon van de commissaris van politie wist hij al jong, wat er in zijn omgeving speelde. Zijn vader werd op tijd gewaarschuwd voor plannen van Duitsers of NSB-ers. Ondertussen zaten familieleden op de zolder van het politiebureau ondergronds werk te doen, zoals het vervalsen van bonkaarten voor onderduikers. Maar niet alles was wat het leek. Een buurman was NSB-er, maar verborg ook onderduikers op zolder terwijl zijn Duitse gasten beneden feest vierden.
Op 17 september 1944 zag de Groot de geallieerde soldaten met hun rode baretten het dorp binnenkomen. Tijdens de dagenlange gevechten die daarop volgden, moest hij de straat op om eten voor zijn familie te zoeken. De bezetters dwongen hem te helpen met het begraven van de lijken van gesneuvelde soldaten.

De bezetters dwongen hem te helpen met het begraven van de lijken van gesneuvelde soldaten.

Een onvergetelijke indruk maakte pastoor Bruggemans op hem. Toen de Duitsers de Engelse sluipschutters in de toren van de katholieke kerk aan de Utrechtseweg uitgeschakeld hadden, werd deze pastoor aansprakelijk gesteld en tegen de muur gezet. Met zijn handen geheven en in doodsangst riep hij tegen de soldaten dat zij in de hel zouden komen als ze een priester zouden doden. Dat was zijn redding.
Tijdens de evacuatie lukte het de familie de Groot dankzij hun goede fietsen om in één dag van Oosterbeek naar opa de Jongh in Hilversum te fietsen. Ondanks dat goede onderkomen heeft het gezin in die tijd veel honger geleden. Ze waren aangewezen op de gaarkeuken, op sjacheren en netwerken. De familie de Groot heeft het overleefd, maar net als voor veel anderen in het westen van het land kwamen de voedseldroppings in 1945 net op tijd.
Toen de familie de Groot na de bevrijding terugkwam in Oosterbeek, bleek hun huis aan de Utrechtseweg volledig geplunderd. Het bekende verhaal………
Net als al die andere families bouwde de familie de Groot het leven weer op. De gebeurtenissen van september 1944 is H. de Groot natuurlijk nooit vergeten. Bij zijn bezoek aan Museum Hartenstein in 2012 constateerde hij dat de geschiedenis daar nauwkeurig nagebootst is. ‘Zo was het precies’ zegt hij.

Noar huus, se sin geland!

Loes van Geijn-Welling groeide op in de Arnhemse Turfstraat als een van de oudsten van de tien kinderen van slager Welling. Dankzij het organisatietalent van haar vader en haar eigen verantwoordelijkheidsgevoel lukte het om via Lochem in Groningen te komen en ongeschonden de oorlog door te komen.
Negentienjarige Loes zat op 17 september 1944 met de jongsten van het gezin in de kindermis in de Sint Walburgiskerk, toen de kerkgangers het advies kregen snel naar huis te gaan. Terwijl zij dicht langs de muren naar huis liep, riepen passerende fietsers haar op z’n Ernems toe: ‘Ga noar huus toe, want se sin geland’. Even later hoorde ze de ontploffingen na het bombardement op de Willemskazerne en hevig geschiet. Omdat haar vader hun eigen kelder niet vertrouwde, verkaste het gezin naar de leegstaande kelders van Frowijn aan de overkant. Met zo’n tachtig personen brachten ze daar twee nachten door. Met z’n witte slagersjas nog aan was pa Welling er duidelijk de baas. Ze hoorden hoe het zware geschut vanaf de Betuwe de grote kerk onder vuur nam, vlakbij hun huis. Loes stond doodsangsten uit. ’s Maandagsavonds ontmoette ze in de kelder twee para’s die op verkenning waren.
Nadat haar vader een handkar op de kop had getikt en met huisraad had volgeladen, vertrokken ze via de Bakkerstraat, niet wetend dat hun huis al was uitgebrand en ingestort. In de Bakkerstraat zagen ze een aantal dode soldaten liggen. Na een overnachting boven de Albert Heijnwinkel in de Van Lawick van Pabststraat en in een verlaten Duitse barak in Schaarsbergen, voegden ze zich op de Apeldoornseweg bij de grote stoet vluchtelingen richting Apeldoorn. Loes vond met de kleintjes, die zij onder haar hoede had, een paar nachten onderdak bij een gastvrije zigeunerfamilie. Nadat de familie een maand op zolder bij de familie Bomers in Apeldoorn had gewoond, regelde Loes’ vader een tocht naar zijn broer in Lochem met paard en wagen. Tijdens het oversteken van de Zutphense brug, overleefden ze een luchtaanval. In de maand die ze in Lochem doorbracht, lukte het Loes bij haar tijdelijke werkgever een vrachtwagen te versieren die hen naar familie in Groningen kon vervoeren. Daar woonden ze tot juni 1945. Echte honger hebben ze niet gehad.

Een kind blijft toch een kind

Miep Evers-Tempelaars groeide op in het Arnhemse Spijkerkwartier. Na de evacuatie kwam ze met haar ouders via Arnhem-Noord en Apeldoorn bij een tante in Doetinchem terecht. Bij terugkomst in Arnhem lag veel in puin, maar was de twaalfjarige Miep blij dat ze eindelijk weer naar school kon. Miep was enig kind in een rooms-katholiek gezin. Haar vader had een orthopedische schoenmakerij in de Driekoningendwarsstraat. Haar moeder deed koerierswerk voor het verzet.

Haar moeder deed koerierswerk voor het verzet

Tijdens de bombardementen in september 1944 schuilden ze met de protestantse buren, drukker Benschop en bakker Huizinga, in hun kelder. “Ik ging spontaan bidden, op mijn knieën”. De angstige sfeer was verschrikkelijk, maar het was wel mooi dat iedereen zich kon vastklampen aan het geloof.’
Als bewoners van het Spijkerkwartier hoorden ze bij de eersten die een evacuatiebevel kregen. “Wij zijn met een grote houten bakkerskar van de familie Huizinga lopend vertrokken, met oma in een kinderwagentje”. Toen het in Arnhem-Noord al vol bleek te zijn, vertrokken ze met de familie Benschop richting Apeldoorn. “Je ging met de stroom mee”. Uiteindelijk kwamen ze bij een kokosmattenfabriek in Apeldoorn terecht. Ze sliepen in het stro op de grond, tussen vlooien, en aten stamppot uit de gaarkeuken. Kort daarna vertrokken ze op uitnodiging van een tante naar Doetinchem, in een stinkende kadaverauto. In Doetinchem waren de mannen om haar heen, bang te worden opgepakt. Daarom moest Miep langs boerderijen om eten bij elkaar te scharrelen: “Zo leerde ik blij te zijn met kleine dingen,
Ik kan nog steeds geen eten weggooien”. Het ergste vond ze dat ze niet naar school kon: “Mijn ouders beschermden me en ik had het goed, maar het was ook een verloren tijd”.
Nadat Doetinchem op 1 april bevrijd was, steeg de spanning over de bevrijding van de rest van het land.
Toen de familie Tempelaars eindelijk terug kon naar Arnhem bleek hun hele huis, inclusief de werkplaats leeggeroofd. “Zelfs alle meubels uit mijn poppenhuis waren gestolen. En vuil! Er lag ontlasting op de grond”.
Met hard werken, zuinigheid, bonnen en tweedehandskleding bouwden ze hun leven weer op. Ondanks haar afkeer van knallen, genoot Miep van de bevrijdingsfeesten en wilde ze vooral leren. “Ik kreeg veel vriendinnen en ben ballet, toneel en zang gaan doen”.
Achteraf beseft ze dat het ergste oorlogsgeweld haar als kind is ontgaan. “Een kind blijft toch een kind, Dat geeft bescherming”.

Met Appie op de stang

Dick Langenbach woonde op zijn zestiende met zijn ouders en twee jongere broers in de Sophiastraat in de Arnhemse wijk Lombok. Na 17 september 1944 bleek hun huis aan de frontlinie te staan. Via de Oranjebrug wisten ze via de Geitenkamp naar Hoenderloo te komen, waar ze tot de bevrijding onderdak vonden.
Dick herinnert zich dat er op de dagen voor de landingen al veel vliegverkeer was en dat er uit de lucht werd geschoten. Vlakbij huis, op de Oranjebrug, was op 17 september 1944 in de verte goed te zien hoe de Para’s naar beneden kwamen. De vliegtuigen vlogen laag en met veel geraas over de stad voordat ze teruggingen naar Engeland. Die avond kwamen Engelse soldaten over de Utrechtseweg aanlopen en reden Engelse Jeeps de wijk in, om snoep en sigaretten uit te delen.

Er reden Engelse Jeeps de wijk in, om snoep en sigaretten uit te delen.

De bewoners waren euforisch en dachten dat ze bevrijd waren. De volgende dag begonnen de Duitsers vanaf de overkant van het spoorwegemplacement de Engelsen te beschieten. De familie Langenbach kreeg een aantal soldaten in huis, die door de open ramen het Duitse vuur beantwoordden. Nadat ze het verzoek hadden gekregen te vertrekken, werd achter hun rug het huis in brand geschoten. Vader Langenbach probeerde tevergeefs de brand te blussen en liep een zware brandwond aan zijn hand op.
Via een paar andere adressen kwam het gezin terecht bij de gebroeders Blom in de Oranjestraat, die ruimte boden aan zeker honderd vluchtelingen. Een aantal van hen kwam om, toen ze met paard en wagen de Oranjebrug overstaken en beschoten werden door Engelse vliegtuigen. Een paar dagen later werd Dicky met de fiets en zijn jongere broer Appie op de stang, de brug over gestuurd naar familie. Van die tocht zijn hem het meest de lijken van Duitse soldaten langs de weg bijgebleven. Uiteindelijk vertrok het gezin samen met tien andere familieleden van de Geitenkamp richting Apeldoorn. In de grote stroom vluchtelingen raakte een tante haar hondje kwijt. Na veel geroep en gefluit werd hij heelhuids teruggevonden. Het eindstation van hun evacuatie was Hoenderloo. Daar werd Dick aan het einde van de oorlog gerekruteerd voor de Binnenlandse Strijdkrachten (BS).
Na de bevrijding heeft hij nog een tijdje collaborateurs en NSB-ers bewaakt die opgesloten waren in het toenmalige jongensinternaat ‘Hoenderloo’. Ondanks de schoolachterstand die hij had opgelopen, schopte hij het later tot technisch hoofdambtenaar bij de Gemeente Arnhem.

Levenslang

‘De ondergrondse’ heet het boek dat Nic van der Lelie (1920-2013) schreef over zijn oorlogservaringen en de gevolgen daarvan voor zijn verdere leven. Het gedwongen opruimen van de lijken van Engelse soldaten in Oosterbeek in september 1944 bezorgde hem een ernstig trauma. Tot de bevrijding verstopte hij zich in Klarenbeek.
Nic van der Lelie, één van de tien kinderen van de koster van de Sint Walburgkerk, had op zijn achttiende gezien hoe het Duitse leger door Arnhem richting de Grebbeberg trok. Hij begreep dat er iets moest gebeuren en ging ondergronds werk doen. Maar de gebeurtenissen in september 1944 overtroffen in zijn ogen al het eerdere oorlogsleed. Het begon op 17 september met de bommen op de Willemskazerne en een militair magazijn aan de Walstraat. De doden en gewonden werden naar de school naast zijn ouderlijk huis overgebracht. ’s Avonds liepen de eerste Engelse Para’s al in de binnenstad. De volgende dag brak de hel los in de binnenstad en aan de Rijnkant van Arnhem.
De evacuatie begon voor hem met een vlucht naar het klooster Insula Dei aan de overkant van zijn huis, toen naar de school aan de Van Slichtenhorststraat en vervolgens –lopend- richting Loenen. Om te voorkomen dat hij werd opgepakt, zat hij daar op verschillende adressen. Door een fietstocht naar Arnhem kwam hij toch in de problemen. Op het Velperplein werd hij met tien andere opgepakte mannen in een Duitse vrachtwagen naar Oosterbeek gebracht. Doodsbang: ‘Niemand wist wat ze met ons van plan waren’.  Bij de villa van Lampe in Oosterbeek moesten ze een diep gat graven en daarna de lijken van Engelse soldaten verzamelen die tijdens de strijd waren gesneuveld.‘We moesten ze in rieten matten wikkelen, over straat slepen en daarna begraven’.

‘We moesten ze in rieten matten wikkelen, over straat slepen en daarna begraven’.

Een traumatisch ervaring. Gelukkig mocht hij daarna weg, zodat hij via Loenen naar Klarenbeek kon fietsen. Daar bracht hij de evacuatieperiode in redelijke gezondheid en rust door. Regelmatig verrichtte hij hand- en spandiensten voor het verzet. Hij herinnert zich nog de boosheid onder evacués daar, toen de plaatselijke pastoor wel een omgekomen Klarenbeker herdacht, maar een omgekomen Arnhemmer vergat. Echt welkom waren de evacués niet.
Bij terugkomst in Arnhem bleek het kostershuis van de aardbodem verdwenen. Honderd meter vanaf de Rijnbrug was een harde strijd geleverd. De oorlog heeft Nic van der Lelie voor het leven getekend. Zelf merkte hij dat pas goed op zijn zeventigste. Hij zocht hulp en vond uiteindelijk de geestelijke rust die hij zolang miste.