Vrijdag 29 september kregen we ’s morgens te horen dat we zo snel mogelijk moesten evacueren. Dit werd rondverteld in ons dorp Elden, veel mensen waren al vertrokken. Ik kom uit een boerenfamilie, we hebben bijna alles moeten achterlaten, ook onze koeien, varkens en kippen.
Op onze wagen gingen matrassen, lakens, dekens en een grote kist
Niemand zou er voor zorgen, maar we dachten binnen een paar dagen weer terug te zijn. We gingen die middag met paard en wagen, samen met twee andere boerenfamilies en een paar bij ons wonende vluchtelingen. Drie wagens achter elkaar. Op onze wagen gingen matrassen, lakens, dekens en een grote kist, die we al lang in de gang hadden staan met allemaal spullen waar we aan gehecht waren; een soort grote ‘vluchtkoffer’. Daarnaast voor iedereen wat kleren. Wij liepen naast de wagens, sommigen met een fiets aan de hand. We dachten naar Ede te gaan. Op weg naar de inmiddels herstelde Rijnbrug zagen we in het weiland kadavers liggen van doodgeschoten vee. Op de brug aangekomen begon er juist een granaataanval, aan de Arnhemse kant, die ging, via de brug, richting Elden. We hebben geschuild langs de brugleuning en onder de wagens. Er werd niemand gewond, maar op de wagen bleken grote granaatscherven te liggen. We kregen bij een boer in Otterlo onderdak, we mochten met de twee families in de kippenschuur. Wij hebben daar acht maanden gewoond. Wij wisten van aanpakken, hebben veel werk verzet, op het land, hout gehakt, kleding genaaid etc. We kregen hiervoor eten. Mijn verloofde wist dat we richting Ede waren vertrokken, maar niet precies waarheen. Hij was richting Dieren vertrokken om zijn familie en mij te gaan zoeken. In elke plaats had het Rode Kruis lijsten opgehangen van de aanwezige evacuees. Maar onze naam stond niet op de lijst van Otterlo. Van Otterlo fietste hij naar Ede en zag ons paard in een weiland staan, zo vond hij ons. Regelmatig fietste hij van Eerbeek naar Otterlo. Op het eind van de oorlog is de fiets bij een razzia door Duitsers gevorderd. Mijn verloofde kon niet meer naar mij toe fietsen. Samen met zijn vader, die gebrekkig met een stok zou lopen, is hij naar de Ortscommandant gegaan. Zijn vader zei dat hij bijna niet kon lopen, maar wel kon fietsen. Het moet wel heel geloofwaardig geweest zijn, want een Duitse soldaat kreeg van de Ortscommandant de opdracht onze fiets terug te geven.
Zo zijn we elkaar blijven zien, na de oorlog zijn we getrouwd.
waarop de boer zei: “Jie bin zeker Roms, jie vluuk zo”
Tijdens de evacuatie zijn wij terecht gekomen in Otterlo. De eerste nacht hebben wij doorgebracht in een café op de vloer. Er lagen nog meer evacuees, ook een klein kind dat de hele nacht huilde. De volgende dag gingen wij de huizen langs om onderdak. De eerste boer waar we aan de deur kwamen, vroeg naar ons vertrek uit Elden. Eén van de mannen deed het woord en zei dat we als de ‘bliksem’ moesten maken dat we wegkwamen, waarop de boer zei: “Jie bin zeker Roms, jie vluuk zo” en we mochten daar niet blijven. We kregen gelukkig elders wel onderdak in het dorp en bleven er acht maanden. Later bleek die eerste boer heel aardig te zijn en die familie vond dat wij ook wel meevielen.
Ik heb veel naai- en verstelwerk gedaan, de jongens gingen bij de boeren op het bedrijf helpen
We hebben ons erg aangepast. We wisten dat we bepaalde woorden niet moesten gebruiken en we hebben altijd veel werk aangepakt. Ik had een coupeuse opleiding gehad en heb veel naai- en verstelwerk gedaan, de jongens gingen bij de boeren op het bedrijf helpen. Mijn moeder en ik gingen ook vaak aardappels schillen voor de gaarkeuken van het Rode Kruis. Na het schillen kregen we eten uit de gaarkeuken mee. Dat werd in de emmer gedaan, die we voor dat doel bij ons hadden.
Ziek zijn tijdens de evacuatie
Mijn moeder was vaak ziek. Ze had regelmatig last van angina (keelontsteking). Ze had dan een abces in haar keel, dat was naar en erg pijnlijk voor haar. Vaak maakte de huisarts dan met een scherp mesje een sneetje in het abces, waardoor de pijn weer verdween. De winter van 1944 was erg koud. We hadden sober te eten, deden veel werk rond en op de boerderij. Ik herinner mij niet, dat we ons veel zorgen maakten. Het was meer, dat we bij de dag leefden en misschien ook wel dat we de zorgen niet toelieten; je moest immers door. Het gekke is dat tijdens de hele evacuatie periode mijn moeder helemaal niet ziek is geweest. Het is net alsof het lichaam wist dat nu ziek worden niet slim was. Toen de oorlog afgelopen was en wij terug waren, was ze weer regelmatig ziek.
Licht van vliegtuigglas en wind
In de kippenschuur bij die boer in Otterlo, lagen we met ons gezin van 8 man, op een rijtje met het hoofd naar de muur. De rest lag tegenover ons met het hoofd naar de buitenwand en waren dus onze tegenvoeters. Tussen de voeten was een smal paadje, waarboven we langs het plafond een dik touw gespannen hadden, zo kon je via het touw, je weg naar buiten vinden als je ’s nachts eruit moest. We hebben altijd heerlijk geslapen, koel in de zomer en warm in de winter. Als er een bekende langskwam, die een nachtje wilde blijven, schoven we gewoon een eindje op. De wintermaanden in de kippenschuur waren niet ongezellig. De jongens hadden een grote tafel gemaakt van in de grond geslagen ruwe paaltjes, met daarop een oude schuurdeur. De verlichting bestond uit een fietslamp, waarvan de dynamo op het dak aan een wiel zat, dat door de wind aangedreven werd. Dat betekende dus: geen wind, geen licht. Als er een vliegtuig neergestort was, gingen de jongens scherven vliegtuigglas halen. Dat was geen echt glas, maar heel dik kunststof. In de tafel zaten spleten genoeg, daar zetten we dan zo’n lange splinter in, staken hem aan en dan kon je weer een hele tijd zien waar je liep. Het was natuurlijk geen licht om eens lekker bij te gaan zitten lezen of iets dergelijks, maar met zo’n stel bij elkaar was er altijd wat te praten. Vaak zongen de ouders liedjes van vroeger en soms zongen we ook wel samen. Maar dat ging meer van ‘het hoeft niet mooi, als het maar hard gaat’. We gingen ook wel ’s avonds op bezoek bij de buren of overburen van onze boer. Die hadden ook evacuées in huis en dan deden we samen spelletjes. Meestal monopoly.
Vlees
Toen er op een dag Duitsers langskwamen met koeien die ze ergens ‘georganiseerd’ hadden, zagen de jongens kans er één langs de kant van de weg de struiken in te drijven. Die hebben ze geslacht en daar hebben we, samen met de mensen die ons onderdak verleenden, lang van gegeten. Mijn vader ging eerst wel naar het dorp om aan zijn biechtvader te vragen of we wel van die gestolen koe mochten eten. Natuurlijk mocht dat, maar ook zonder toestemming zouden wij er wel van hebben gegeten. Vader niet.
Er zal in die tijd zelden een Duitse militair zo vriendelijk ontvangen zijn
Terwijl de mannen de volgende dag op de deel bezig waren de koe af te snijden, kregen wij in de kippenschuur waar wij verbleven met 20 evacuées bezoek van een Duitse militair. Wat hij precies kwam doen weet ik niet meer, maar er zal in die tijd zelden een Duitse militair zo vriendelijk ontvangen zijn als deze man. Hij heeft zelfs bij ons koffie gedronken, maar het is ons wel gelukt hem weg te krijgen, zonder dat hij de deel op liep. Misschien had hij wel in de gaten, dat er iets loos was. Wie weet. Er waren ook hele menselijke Duitsers bij.
Een granaathuls met mooie rozen met levensgevaar geplukt
De oorlog was in mei 1945 afgelopen, maar wij konden niet meteen terug naar Elden. Het werd juni. Eerst gingen de ‘verkenners’: mijn vader, een buurman, zijn zonen, die samen met ons geëvacueerd waren. Ze reisden in de nacht, omdat het overdag te druk was met militair vrachtverkeer. Ze zijn thuis meteen aan de slag gegaan en hebben de grootste rommel opgeruimd. Op onze boerderij hadden de militairen stellingen gebouwd in de slaapkamers boven, aan de zuidkant. Van kasten, binnendeuren e.d., hadden ze op afstand van de buitenmuur een wand gebouwd en de ruimte ertussen opgevuld met sintels en andere troep. De ramen waren de schietgaten.
Er lag ook een wit laken met een rood kruis op het dak
Naast ons huis stond een druivenkas waar al het glas uit was. Het lag nu vol met huisraad ook petroleumlampen. Ze hadden waarschijnlijk geen petroleum. De vloer in de woonkamer was kaal met een gat erin. Aan de schonere plekken kon je zien dat er matrassen op de vloer gelegen hadden. Rondom die plekken zat de vloer vol schroeiplekken van sigarettenpeukjes. Er lag ook een wit laken met een rood kruis op het dak, het huis is dus waarschijnlijk gebruikt als hospitaal.
De volgende rit mocht ik mee, een moeilijke rit, omdat we de Rijnbrug, een pontonbrug, over moesten. Vanwege het lage water lag de brug in het midden heel diep. Naar beneden moest paard en wagen tegengehouden worden, daarna moesten we voldoende vaart krijgen om de steile helling op te gaan. Toen we door het doodstille Elden reden hebben we geen mens gezien, alleen maar kapotte huizen. Toen ik thuiskwam schrok ik van de troosteloze troep. De broers reageerden verontwaardigd, ze hadden het al zo netjes schoongemaakt. Ik wist nog niets van die bunkers en alle rommel die ze opgeruimd hadden. Een paar dagen later gingen we met een paar kinderen bij de boerderij van de buren kijken. De tuin aan de voorkant was een en al onkruid met in het midden grote struiken bloeiende rozen. Mijn 16-jarige buurjongen zou wel even een bosje rozen voor me plukken. We riepen dat hij op het pad moest blijven en niet het lange gras in mocht lopen, omdat daar wel eens landmijnen zouden kunnen liggen, maar de buurjongen liep toch door. En zo kreeg ik na de bevrijding mijn eerste bloemen – rozen nog wel – met levensgevaar geplukt. Later die dag stond er in onze gehavende woonkamer, op de schoorsteen een granaathuls met mooie rozen.
Wederopbouw, maar geen verloving in 1946
In juni 1945 ging iedereen hard aan het werk. We hadden al veel puinhoop opgeruimd, maar onze boerderij was erg beschadigd; de ramen lagen eruit, binnendeuren waren gebruikt om een stelling te bouwen en tussen de stelling en de buitenwand was allemaal puin gestort. Van de druivenkas buiten waren alle ruiten kapot en overal lagen kadavers. De wederopbouw kwam het huis herstellen. We kregen spullen van de H.A.R.K. (Hulp Actie Rode Kruis) en tegen betaling kleding en ledikanten van weer een andere instantie. Zo werd het leven weer een beetje normaal. Ieder deed zijn best om het huis, met de schaarse middelen die er waren weer een beetje bewoonbaar te maken. Bijna alle huisraad was weg en het beetje rommel dat er nog was, was vaak nog van een ander. Toen mijn moeder, maanden later, bij de buren op kraambezoek ging, stond daar op het nachtkastje haar eigen petroleum-schemerlamp. Ze heeft er maar niets van gezegd. Ik kan mij nog herinneren dat ik alles wat los en vast zat beitste. Bijvoorbeeld een oude kapstok, die werd eerst gebeitst, daarna werden de haken met zilverbrons behandeld en hij was weer als nieuw. De poten van het kolenfornuis in de woonkeuken werden ook met zilverbrons behandeld en een petroleum hanglamp met goudbrons.
Toch mochten Jacques en ik ons in januari 1946 niet verloven van mijn moeder, omdat alles er ‘zo uitzag’. Dat was natuurlijk bij iedereen zo, maar dat maakte niets uit, het feest ging niet door