“Naar huis”, zei de koster

Foto Frits Kusters 10 jaar

Frits Kusters 10 jaar

Foto Frits Kusters Hommelseweg

Hommelseweg in de oorlog

Heel veel Arnhemmers zijn vanaf de kansel gewaarschuwd, na het toenemend vliegtuigrumoer en naar huis gestuurd.
“Ik zie ze nog vallen”, vertelt Frits, de bommen die op de grote Duitse garage aan de Bloemstraat vielen, ze leidden de eerste serieuze oorlogservaringen in, van de toen 11 jarige Frits Kusters, zoon van de bekende bakkerij van vader Kusters aan de Hommelstraat in Arnhem.
En naar boven rennend, zag Frits even later de para’s in de verte uit de vliegtuigen springen.
Frits zag op straat de eerste vluchtelingen, die vanuit de binnenstad kwamen en hun toevlucht verder aan de Noordkant van Arnhem zochten.
Er was veel lawaai, geschiet in de verte, richting Rijnbrug, rumoer op straat na de eerste ontplofte bommen in de Bloemstraat, kortom, er dreigde chaos.
In de kelder, onder de meelzolder en de wagenloods van de bakkerij vonden een aantal buurtbewoners voorlopig onderdak. Ze konden mooi meehelpen met brooddeeg kneden, omdat de elektriciteit was uitgevallen en alles met de hand moest worden gedaan. Ondanks de oorlogsomstandigheden vond vader Kusters het zijn plicht om de klanten nog zoveel mogelijk te blijven voorzien van brood ook al was dat gerantsoeneerd. Tenslotte was er nog voldoende meel in voorraad om de winkel te openen voor de hongerende Arnhemmers.
Het gezin Kusters bestond uit de ouders, acht kinderen en een inwonend nichtje. Frits was de jongste zoon van het stel. Als dan op Zaterdagavond 23 september om 18.00 uur het bevel komt, dat binnen twee uur iedereen ten Zuiden van de spoorlijn het huis en de wijk moet hebben verlaten, komt vader Kusters als geboren organisator in actie.
In no time werden de bakfietsen opgeladen en trokken de elf, stevig doorstappend, richting Klarendalseweg, waar zij tegenover de Menno van Coehoornkazerne een leegstaand huisje troffen dat, in ieder geval op dat moment even betrokken kon worden. “Maar ja”, stelt Frits met een twinkeling in de ogen, “als je met meisjes in de puberleeftijd tegenover een kazerne woont, dan worden vaders en moeders wel eens een beetje zenuwachtig”.
Toen ook dat deel van Arnhem moest evacueren trok de familie verder naar Velp, ze kwamen terecht in het huis van een leraar van de Hanze avondschool.
Met elf personen erbij werd het toch wel overvol in die woning.
Toen op bevel van de Wehrmacht een kamer werd gevorderd, voor vijf jonge soldaten, nam vader Kusters het besluit om met z’n allen richting Gouda te vertrekken.

Aan de achterkant lag een anti-tankwal

Vader Kusters besluit naar Gouda te vertrekken, waar zijn broer woont.
Met zeven kinderen op de bakfietsen en fietsen werd aan de tocht begonnen.
Moeder en de twee jongsten bleven voorlopig achter.
Groot was de verbazing toen het hele stel diezelfde dag weer terug keerde. Vader Kusters had namelijk onderweg een kennis getroffen en daarmee een mogelijkheid gevonden onderdak te krijgen in Beekbergen.
Die afstand vanuit Velp gezien was toch iets aantrekkelijker vooral ook, omdat het vervoer in dit geval met paard en wagen geregeld kon worden.
Helaas, bij aankomst bleek de gezochte boerderij overvol! Als tachtigduizend Arnhemmers gaan uitzwermen valt het niet mee een (slaap)- plekje te vinden voor een gezin van elf personen.
Verder zoeken dus, nu richting Apeldoorn.
Overigens werd daarmee, kun je achteraf zeggen, de Hongerwinter in Gouda ontlopen.
Een collega bakker in Apeldoorn bleek een leegstaande woning te bezitten, die de familie Kusters mocht betrekken. Daar werd het einde van de oorlog afgewacht.
Het lukte met behulp van het Rode Kruis, dat vader Kusters met paard en wagen terugkeerde naar de bakkerij in Arnhem, om de resterende hoeveelheid zakken meel, die wonder boven wonder nog niet gestolen waren.
“Nee, echt honger hebben wij niet gehad”, vertelde Frits, “maar met ziekten hebben we wel een probleem gehad. Een aantal van ons heeft Tyfus gekregen, dat heeft een stempel op het gezin gedrukt”.
Zus Nelly overleed in november ’44 en broer Piet hield er een spierziekte aan over waarvan hij nooit helemaal genezen is.
Tot onze verwondering bleek bij terugkomst na de bevrijding, de bakkerij volledig in takt hoewel het huis daarentegen volledig was geplunderd.
De woning bleek alleen nog maar bereikbaar via de voorkant, aan de achterkant lag een opgeworpen antitank-wal.
Wat restte aan waardeloze spullen werd in de bomkrater voor het huis geveegd.
“Ik vraag mij soms wel eens af wat zich daar nog in bevind”. zegt Frits nadenkend.
Prompt werd de bakkerij door het tijdelijk bestuur van Arnhem gevorderd om de voedselvoorziening in de stad weer in goed banen te leiden.
“Wij waren één van de eersten die terug kwamen”, vertelt Frits, “ik kon door de vrijwel lege stad zwerven en de verwoestingen aanschouwen”.
Frits: “Ik was bij het aanzien van de ravages diep onder de indruk van wat zich hier had afgespeeld”.
En vader Kusters? Die stroopte zijn mouwen op en leverde zijn bakkersdeel aan een nieuw en bevrijd Arnhem.

Die vreselijke boeren in Loenen

We hadden nauwelijks te eten. Vader durfde niet naar buiten vanwege de Duitsers. Hij zat de hele dag naast een plaatkachel en kreeg 60 steenpuisten van het zitten. Mijn broer van 15 deed ook geen fluit. Hij was altijd met een katapult aan het schieten. Ik moest met zus Gré uit bedelen. Met een houten plaat, die we voortsleepten aan een touw, met een omgekeerde geëmailleerde emmer er op en daar weer een kussensloop in, gingen we langs de boerderijen in Loenen. Soms kreeg je wat – maar heel vaak ook niks – als we wat kregen legden we dat in de sloop en brachten het naar huis. Van vrouw G. kregen wij ook niets. Eens zag ik, toen zij uit de kelder kwam, dat zij een weckpot met wit varkensvet onder haar schort verborg. Wij hebben er niets van gehad. De buren, boer W. en zijn vrouw, hadden een veld met spruitjes. Aan het eind van de oogst vroeg mijn moeder of zij de kleine achtergebleven spruitjes mocht hebben. Nee, dat mocht niet. Even later spitte de boer het veld om. Eens vroeg mijn moeder een ei aan de boerin. “Wie hef zelf nie wa”, zei zij. Even later kwamen er Duitsers. Die gingen weg met helmen vol eieren. De pastoor hield een donderpreek over het ruilen van eten tegen kostbaarheden. Hij wou dat de boeren eten zouden geven, zonder te ruilen.

Moeder heeft ook mijn communiekruisje moeten ruilen tegen een boterham.

Mijn kruisje. Er loopt nu nog iemand in bloody Loenen rond met mijn kruisje. Moeder is eens naar ons huis in Arnhem geweest. Kwam ze terug met alleen maar een porseleinen beeldje en zo’n ultra-violet-hoogtezon. Terwijl wij zoveel behoefte hadden aan kleren en andere spullen. Ik snap het nog niet. Ik werd door het slechte eten ziekelijk. Ik viel vaak flauw. Toch moest ik op eten uit. Soms met moeder, op de fiets zonder banden. Eens kregen we aan de deur een schaaltje soep, maar mochten niet binnen, terwijl het regende. Ik zei tegen moeder dat het alleen maar meer kon worden, want het regende in de soep. Wij hebben, wat eten betreft, meer gehad aan Duitsers, dan aan Hollanders. Regelmatig kwam er een Duitse legervrachtauto met een veldkeukentje er achter. Werner, een soldaat, zei dat hij zu Hause ook zwei Mädchen had. Van hem kregen we eten.

Angst in Loenen

We hadden op ons evacuatie-adres ook last van beschietingen door Duitse vliegtuigen en van de V-1’s. De eerste V-1’s maakten een ratelend geluid. Veel kwamen zeilend naar beneden, als het vuur van de motor aan de achterkant ophield. Eens kwam er één bij bakker Koekoek, op de hoek van de straat, met een vleugel in een dennenboom. Maar hij zwiepte terug. Mijn vader riep: “Het is met ons gedaan”. Aan de overkant sloeg de V-1 in. De luchtdruk was enorm. Het glas van de voorruit zat in de spiegel aan de muur er tegenover. Er zijn toen een aantal mensen in de straat omgekomen. Die dag vond ik op zolder tussen het stro een krantenknipsel met een bijbeltekst uit Kronieken 18:20: “Heb goeden moed, vrees niet en wees niet verslagen

Heb goeden moed, vrees niet en wees niet verslagen

, want de Heere God zal met u zijn; Hij zal u niet begeven en Hij zal u niet verlaten”. Dat heeft ons hoop gegeven. Ik heb het ingelijst en het ligt tot op de dag van vandaag op de keukentafel.
Ik had een neef, zoon van ome Jan M., die in het Duitse leger was gegaan. Hij had laten weten, dat hij brood voor ons had. Maar ja, hij zat helemaal in Vorden (30 km). Op de fiets met moeder erheen. Kwamen we daar, was het brood beschimmeld. Op de terugweg – alles was donker – kwamen wij verward vast te zitten tussen de spoorrails. Wij hoorden de trein aankomen. Dat was zo angstig, zo erg. Ik krijg er nu nog kippenvel van. Ik was vreselijk bang van die V-1’s tijdens de bedeltochten. Ik dook in de heg als ik er één hoorde. Soms viel het geluid plotseling weg en dacht je dat hij zou inslaan. Maar dan ineens sprong de motor weer aan en ging hij verder. Verschrikkelijk angstig.

Van Amsterdam naar Boxmeer fietsen, om te helpen

Ik ben de oudste uit een Rooms Katholiek gezin met 7 kinderen. Mijn moeder had een zaak ‘De heraut ‘, mijn vader werkte. Toen ik 12 was moest ik in de zaak helpen. Toen ik 14 was ben ik in 1944 op de tandem met een Pater Karmeliet vanuit Amsterdam naar Boxmeer gefietst. Om een gezin met kinderen te helpen.

Ik haalde brokken vlees van koeien die geraakt waren

Toen de soldaten kwamen hebben we 6 weken met 30 personen in de kelder gezeten. Ik sliep in een kinderbedje. De emmers met poep en pies durfde niemand te legen, ik wel. Ik sprong in een granaatkrater als ze weer schoten. Haalde brokken vlees van koeien die geraakt waren. Mensen prezen me. Ik was daar trots op. Maar ik had ook iets fatalistisch: ‘Wie weet wat er in Amsterdam is gebeurd, dan hoef ik dat niet te weten.’
De vlooien van Polleke. Er kwamen steeds meer mensen over de Maas, ook een boer met zijn moeder in een kruiwagen. Ze heette Polleke, láchen dat je met hen kon. Vroeg ie: “Polleke waarom heb jij in bed je schoenen aan”. Zij : “dan kan ik de vlooien beter doodtrappen”.

Evacuatie:
Niemand wilde ons hebben. We moesten weg uit Boxmeer en liepen in Mill. Vandaar gingen we naar een café in Wanroy, niemand wilde ons daar hebben; we liepen dus door, in het stikdonker, naar Den Bosch. Je zag niet waar je liep, alleen door de lucht tussen de bomenrijen boven je, kon je koers houden. Bij een boer lagen we 3 uur op zolder, de ratten renden tussen ons door.
Meisje alleen
Ik was een lange slungel, had nog geen vormen. Een Canadees dwong me een kopje whisky te drinken en … Ik dook onder zijn arm door, rende naar beneden. Daar ging ik in de box met de baby op schoot zitten. Toen hij beneden kwam durfde hij niet meer. Later bracht hij (als boete?) heel veel spullen…. In Wanroy waren veel Engelsen en Amerikanen, van hen kreeg ik stukken Ivoryzeep.

Mijn broer stond accordeon voor me te spelen

Toen we terug kwamen in Boxmeer was al het hout uit het huis gesloopt, om de weg voor de tanks te versterken. In juli stonden ineens mijn ouders en broertje voor de deur, om me mee naar huis te nemen! We gingen terug via Arnhem. De mensen die uit Duitsland uit de kampen kwamen stonken vreselijk. Mijn broertje mocht met hun mee rijden. Ik reed op zijn fiets naar Amsterdam. Toen we aankwamen op de Admiraal van de Ruyterweg stond mijn broer accordeon voor mij te spelen. Dikke tranen drupten op de toetsen. Mijn moeder bekende dat ze een hoed van mij geruild had voor brood. Van mijn vader kreeg ik al mijn bonkaarten, die had hij al die tijd voor mij gespaard.

Invloed op later:

Mijn motto is : ‘geluk ligt voor het grijpen !’

Valt het tegen, dan zit er altijd iets anders in. Je moet dóórgaan : niet zoeken, maar vínden. Ik ben weer naar school gegaan toen ik al getrouwd was. Haalde als eerste de moeder Mavo ! Door de oorlog had ik maar 2 jaar ULO. Later heb ik sieraden gemaakt : was edelsmid, sleep stenen. Ik heb op alle mogelijke manieren mijn geld verdiend na mijn scheiding. Om goed voor mijn drie kinderen te zorgen. Mensen kunnen hard zijn in hun oordeel, maar ik laat een ander, zeker als hij/zij beperkt is, niet alleen!

De huisvrouwen gingen poetsen terwijl de Ricochet-kogels om de oren vlogen

Het gezin van Louis de Breet bestond uit: Oma, moeder en zusje. De buren waren de gezinsleden van onze oom Adrie van Doesum en tante met hun acht kinderen. Louis de Breet weet het nog als de dag van gisteren hoe de Tommies op 17 september 1944 zijn straat, de Van Ewijkweg 31 in Oosterbeek, binnenwandelden. Op die dag zagen we de Engelse militairen onze straat aflopen. We waren enthousiast; iedereen was enthousiast. Mensen kwamen uit hun huizen.We boden de Tommies, zo noemden we de Engelsen, thee aan.

We boden de Tommies, zo noemden we de Engelsen, thee aan.

Samen hebben we thee gedronken. In die tijd spraken er weinig mensen Engels. In ons beste Engels probeerden we een praatje met ze te maken. Er waren drie mobiele eenheden die de brug van Arnhem wilden veroveren. Uiteindelijk is dat niet gelukt. We merkten dat er wat mis was. Voortdurend werd er geschoten en hoorden we granaten afvuren. Mijn oom had de andere buren, de familie van Schilt, gevraagd om bij ons in de kelder plaats te nemen. We hebben toen de muren doorbroken om onze kelder en die van mijn oom en tante samen te voegen. We zaten toen met negentien man in de kelder. Daar zaten we vooral ’s nachts of als er gevechten uitbraken dat soms dagen kon duren. We hadden vaak kaarsjes aan. De kinderen van mijn oom vonden dat prachtig, ondanks dat het niet paste bij de sfeer van de oorlog. Negen dagen lang hebben we in de kelder gezeten. Het leek alsof er geen einde aan de gevechten kwam. Ik vond het helemaal niet spannend. Ik was in die tijd echt geen held. Als er een pauze was tijdens het gevecht dan liepen de huisvrouwen de schuilkelder uit en gingen dan alles poetsen. Lachend zegt Louis: Ik heb dat nooit begrepen. Alles ging toch kapot, dus waarom zou je het schoonmaken? De vrouwen gingen bijvoorbeeld kokosmatten uit kloppen terwijl de ricochet kogels om de oren vlogen. Ricochet kogels zijn stuiterkogels die via de muur terugkaatsen. Terwijl het geschiet voortduurde, bleven de vrouwen de matten staan uitkloppen, maar dan wel doodsbang zijn voor onweer. Dat vond ik echt bizar.

Er lagen allemaal parachutes over de daken van de huizen

Louis de Breet en zijn familie moesten na negen dagen in de kelder te hebben gebivakkeerd voor de veiligheid uit Oosterbeek weg. We geëvacueerd naar de Gelderse Kade, dat ligt tussen Veenendaal en Ede. Mijn familie en ik liepen bepakt en bezakt Oosterbeek uit. We deden zoveel mogelijk kleding over elkaar.parachutisten_tekening_gert002.jpg Ik kan mij nog herinneren dat er allemaal parachutes over de daken van de huizen lagen. Dat was een mooi gezicht. Tijdens het evacueren liepen we over de brug van de spoordijk. Ik zag daar een Tommie dood liggen met zijn darmen eruit. Aan de andere kant van de brug stonden Duitsers te lachen, dat ze het gevecht overleefd hadden. Ik liep ze voorbij en zag nog meer Tommies liggen. Dit was zo’n tegenstelling. “Dood en vreugde lagen heel dicht bij elkaar.” Louis en zijn familie kwamen terecht in een muziektent in Ede. Daar werden ze die nacht opgevangen.

Nog geen 100 meter verderop zagen we dat het kippenhok werd gebombardeerd

De volgende ochtend kwamen ze terecht in de Gelderse Kade bij de familie Harmsen. Meneer Harmsen was fietsenmaker, taxichauffeur en hij had ook nog vee. Ze zeggen weleens twaalf ambachten, dertien ongelukken. De familie bestond uit vader, moeder en drie kinderen. De vrouw deed bijna niks in huis. Ik hielp de man vaak. Ik heb daar een gelukkige tijd beleefd. Ik vond het prachtig om de koeien in de wei te doen. Dat was een verademing.Louis lacht als hij daaraan terugdenkt. We zijn daar acht maanden gebleven.
Met Henk Harmsen, de zoon van vader Harmsen, trok ik altijd op. Ik ging vaak met Henk veevoer van het land halen. Op een dag gingen Henk en ik weer het land op. De Duitsers schoten vanaf de Amerongseberg naar Ede waar  de Engelsen toen zaten. Wij hoorden de schoten en zochten dekking onder de voerkar. Nog geen 100 meter verderop zagen we dat het kippenhok werd gebombardeerd. Dat was echt behoorlijk schrikken.

Halt’s Maul verdammt noch mal!

Louis de Breet had tijdens het verblijf in de Gelderse Kade een gelukkige tijd bij de familie Harmsen. De evacuatie duurde lang en niemand had gedacht dat ze in de winter nog niet naar huis konden gaan. Louis’ moeder en tante besloten in de winter terug te gaan om dierbare spullen op te halen. Mijn moeder en tante zijn lopend met een handkar met ijzeren wielbanden naar Oosterbeek gegaan. Toen ze daar aankwamen zagen ze een heel feestmaal op tafel staan, onaangeraakt.

ze zagen een heel feestmaal op tafel staan, onaangeraakt

Er moesten blijkbaar militairen zo snel mogelijk evacueren. Ze hebben van het feestmaal gesmikkeld en zijn snel hun spullen bij elkaar gaan rapen. Bij een huis op de Amsterdamseweg zijn ze, omdat het te laat was, een huis binnen gegaan en hebben daar op een divan overnacht. We maakten ons verschrikkelijk ongerust. De volgende dag kwamen ze gelukkig aan.Louis was opgelucht dat er niks met hen was gebeurd. De schoolboeken die ze voor mij meenam, bleken verschrikkelijk zwaar te zijn. Het was toen hongerwinter, maar Louis heeft nooit erg honger geleden.De familie Harmsen had overal wel eten verzameld.Tijdens Kerst namen de Duitsers het huis van de familie Harmsen in beslag. Een korporaal stond te schreeuwen voor zijn troep soldaten. De Duitsers probeerden weerstand te bieden tegen de Engelsen, maar ze waren zichtbaar in paniek.Een ondergeschikte zei iets en die korporaal schreeuwde: “Halt ’s maul, verdammt noch mal!” Ik merkte dat alle Duitsers erg gespannen waren. De soldaten waren volkomen ongemotiveerd. Ze hadden natuurlijk een weinig aanlokkelijk vooruitzicht in verband met het Ardennen offensief.

Het Nederlandse gezin dat hem had gehuisvest, had het leven gewaagd voor hem

Rond april 1945 liepen we met het vee van de Gelderse kade naar Ede. Een aantal van ons had een fiets bij zich. We gingen naar een hospita van een familie van de familie Harmsen. Het was dichtbij een houtbedrijf Tulp in het centrum van Ede. Ik weet nog dat we daar waren en een ondergedoken Jood een opmerking maakte die mij in het verkeerde keelgat schoot. Deze man was destijds werkzaam bij de AKU (Algemene Kunstzijne Unie). We hadden eieren meegebracht en de Joodse dokter Hartogs zei: “Zo dat is tenminste een normaal ontbijt”. Dit zei hij in het bijzijn van de mensen die hem al maanden in hun huis schuil hield. Dat vond ik een kwalijke opmerking van hem. Het Nederlandse gezin dat hem had gehuisvest had al die tijd het leven gewaagd voor hem.

De boel ontplofte en iedereen kwam om

Na de oorlog probeerde Louis de Breet en zijn familie de draad weer op te pakken. Toen we in Oosterbeek terugkwamen, kwamen we de groenteboer Kruk tegen. Hij vertelde dat hij de grond wel had willen kussen, lacht Louis. Louis herinnert zich leuke en minder leuke momenten uit die tijd. Ons hele huis was geplunderd. Er was geen gas meer. De ouderwetse potkachel die we van kool en hout konden voorzien, hebben we in de achtertuin gezet. Zo kon mijn moeder toch nog eten koken. We hadden zelfs geen bedden meer. We hadden geïmproviseerde matrassen om te slapen. Er bleken onder andere foto’s in de matrassen te zitten. Je moet creatief zijn met de dingen die je nog wel had.

Munitieopslag langs de Utrechtseweg Oosterbeek

Munitieopslag langs de Utrechtseweg Oosterbeek

Ik weet nog wel dat de straten vol lagen met munitie. Er waren ook houten kisten met anti-mijnen die konden exploderen. Het leger had dat achtergelaten. Er waren een paar jongens die met hamers op die kisten ging slaan. Er kwam een man met een kinderwagen aanlopen en die wilde de jongens waarschuwen voor het explosie gevaar. Het was te laat. De boel ontplofte en iedereen kwam om.
De pastoor hoorde wat er was gebeurd en probeerde nog hulp te verlenen. We hadden die klap wel gehoord, maar wisten niet wat er aan de hand was totdat de pastoor bij ons aan de deur stond, hij vroeg aan mijn moeder of ze de vrouw van de overleden man en baby wilde inlichten.  Ik weet niet waarom hij mijn moeder vroeg, misschien durfde hij het zelf niet te vertellen. Mijn moeder heeft de vrouw ingelicht. Deze gebeurtenis heeft grote indruk op mij gemaakt.

Tegenwoordig klagen mensen met gezonde botten

Doordat je de oorlog meemaakt wordt je harder in dingen. Je wordt harder door de dingen die je meemaakt. Ik weet niet of ik harder ben geworden, maar ik bekijk alles veel genuanceerder.Terugkijkend op de oorlog vertelt Louis: “Iedereen probeerde elkaar te helpen waar het kon. We probeerden in die tijd solidair te zijn. Het was een andere tijd en we leefden anders. Tegenwoordig klagen mensen met gezonde botten. Dat ze bijvoorbeeld een keer niet op vakantie kunnen. Wij hadden vroeger helemaal niks! Het lijkt erop dat je daarvoor eerst een hoop ellende moet hebben meegemaakt.”

We werden gedwongen de stad te verlaten

De twee schoonzussen, mevrouw Lensink-Wassink (1922) en mevrouw Braakhekke-Lensink (1922), halen de septemberdagen van 1944 terug in de herinnering. Het dagboek van hun broer dient hierbij als ondersteuning. Ze waren beiden 22 jaar oud toen op 17 september rondom hun woonhuizen, die in resp. de Ketelstraat en de Mariënburgstraat in Arnhem stonden, de hel los brak. De binnenstad van Arnhem behoorde op dat moment niet echt tot het strijdgebied van de luchtlandingstroepen, maar een eerste noodzakelijke aanval op een aantal strategische doelen waaronder de Willemskazerne (een militaire garage in de Bloemstraat) en de Menno van Coehoornkazerne, behoorde daar wel toe.
Zoals voor zovelen in die dagen speelde het leven zich vooral af in de kelders van de woningen met zo af en toe een glimp van wat zich daarbuiten afspeelde. Er moest tenslotte gefoerageerd worden en dat kan alleen buitenshuis voor zover er nog wat te foerageren was in die dagen. Er waren grote tekorten op de voedselmarkt.
Broer Wim Lensink heeft daarover uitgebreid in zijn dagboek geschreven. De branden die rondom de Willemskazerne woedden, dwongen de omwonenden hun huizen te verlaten. Chaos alom. De gevechten kwamen dichterbij en het vuur was alom volgens het dagboek. Na dagen van schuilen voor het geweld, werden de bewoners van de binnenstad gedwongen hun heil elders te zoeken. Zo gingen de beide families, door huwelijken later aan elkaar verbonden, op de vlucht.

 Ze werden “zwervelingen “

Ze werden “zwervelingen “,zoals de toen zestienjarige Wim Lensink dat verwoordde. De evacuatietijd is goed doorstaan zonder ernstige problemen. De families zijn ongeschonden uit de oorlog gekomen en hebben daarna het gewone leven weer opgepakt zonder dat de oorlogsindrukken daarop noemenswaardig invloed heeft gehad.

We vluchten naar de duiker onder het spoor

Ons gezin woonde destijds aan de Wolfhezerweg. Ik was 9 jaar. Wij woonden vrij onrustig omdat we vlakbij het vliegveld Deelen (9 km) zaten. Mijn vader bouwde daarom een schuilkelder in de tuin.

Mijn vader bouwde een schuilkelder in de tuin

Op zondagochtend 17 september 1944 waren mijn grootouders bij ons. Het was erg onrustig, veel beschietingen. Dat mijn opa en oma bij ons waren, was hun geluk, want hun huis had die dag een voltreffer gekregen. Zondag vlogen er vliegtuigen boven ons. Wij moesten snel de schuilkelder in. Op 2,5 meter voor de ingang van de schuilkelder was een bom neergekomen. Er stroomde water de schuilkelder in, dat bleek van een grote regenton te komen die was geraakt. Wij naar buiten, alles bleek zwart, onder het stof, er zat door die bom geen pan meer op het dak.

Er zat door die bom geen pan meer op het dak

We hebben een heel bommentapijt gehad in drie fasen. Bij de Buunderkamp, net over het spoor en bij ons. Het waren bommen van de geallieerden, men verwachtte hier kennelijk veel Duitsers. We zijn toen naar de duiker gevlucht. De duiker is een smalle onderdoorgang onder het spoor, ongeveer een kilometer van onze schuilkelder. We konden van daaruit gliders zien landen. Opeens kwam er een glider heel laag over en dat vliegtuig landde in het bosje een stuk verder op. Oma Klaver was wel bij ons. Ik was niet echt bang, ik vond het wel sensationeel. Mijn ouders en grootouders waren dat wel. Ze waren natuurlijk bezorgd. We zaten nog in de duiker, toen er een stel Duitsers aankwamen. We moesten van die Duitsers uit de duiker, met het pistool wezen ze ons welke kant we op moesten, richting de Johannahoeve. We werden daar ontvangen door de familie Hogendam. Op dinsdag 19 september zijn we met paard en wagen terug gevlucht naar Wolfheze. We werden doorgestuurd naar Ede. Langs het spoor zijn we naar Ede gelopen. Bij station Ede werden wij opgevangen. Wij zijn daarna doorgelopen naar Veenendaal en daarna Maarn. In Maarn woonde een tante. Op de Maarnseberg woonden we 6 weken in een huisje met 10 man. Daarna zijn we via Barneveld naar Kootwijkerbroek gegaan, daar hebben we in een bakhuis gewoond. Ook daar hebben we wel angsten gehad omdat er veel V1 over ons heen kwamen. We zijn daar gebleven totdat we bevrijd zijn door de Canadezen in 1945.

Elkaar terug vinden tijdens de evacuatie

Vrijdag 29 september kregen we ’s morgens te horen dat we zo snel mogelijk moesten evacueren. Dit werd rondverteld in ons dorp Elden, veel mensen waren al vertrokken. Ik kom uit een boerenfamilie, we hebben bijna alles moeten achterlaten, ook onze koeien, varkens en kippen.

Op onze wagen gingen matrassen, lakens, dekens en een grote kist

Niemand zou er voor zorgen, maar we dachten binnen een paar dagen weer terug te zijn. We gingen die middag met paard en wagen, samen met twee andere boerenfamilies en een paar bij ons wonende vluchtelingen. Drie wagens achter elkaar. Op onze wagen gingen matrassen, lakens, dekens en een grote kist, die we al lang in de gang hadden staan met allemaal spullen waar we aan gehecht waren; een soort grote ‘vluchtkoffer’. Daarnaast voor iedereen wat kleren. Wij liepen naast de wagens, sommigen met een fiets aan de hand. We dachten naar Ede te gaan. Op weg naar de inmiddels herstelde Rijnbrug zagen we in het weiland kadavers liggen van doodgeschoten vee. Op de brug aangekomen begon er juist een granaataanval, aan de Arnhemse kant, die ging, via de brug, richting Elden. We hebben geschuild langs de brugleuning en onder de wagens. Er werd niemand gewond, maar op de wagen bleken grote granaatscherven te liggen. We kregen bij een boer in Otterlo onderdak, we mochten met de twee families in de kippenschuur. Wij hebben daar acht maanden gewoond. Wij wisten van aanpakken, hebben veel werk verzet, op het land, hout gehakt, kleding genaaid etc. We kregen hiervoor eten. Mijn verloofde wist dat we richting Ede waren vertrokken, maar niet precies waarheen. Hij was richting Dieren vertrokken om zijn familie en mij te gaan zoeken. In elke plaats had het Rode Kruis lijsten opgehangen van de aanwezige evacuees. Maar onze naam stond niet op de lijst van Otterlo. Van Otterlo fietste hij naar Ede en zag ons paard in een weiland staan, zo vond hij ons. Regelmatig fietste hij van Eerbeek naar Otterlo. Op het eind van de oorlog is de fiets bij een razzia door Duitsers gevorderd. Mijn verloofde kon niet meer naar mij toe fietsen. Samen met zijn vader, die gebrekkig met een stok zou lopen, is hij naar de Ortscommandant gegaan. Zijn vader zei dat hij bijna niet kon lopen, maar wel kon fietsen. Het moet wel heel geloofwaardig geweest zijn, want een Duitse soldaat kreeg van de Ortscommandant de opdracht onze fiets terug te geven.
Zo zijn we elkaar blijven zien, na de oorlog zijn we getrouwd.

waarop de boer zei: “Jie bin zeker Roms, jie vluuk zo”

Tijdens de evacuatie zijn wij terecht gekomen in Otterlo. De eerste nacht hebben wij doorgebracht in een café op de vloer. Er lagen nog meer evacuees, ook een klein kind dat de hele nacht huilde. De volgende dag gingen wij de huizen langs om onderdak. De eerste boer waar we aan de deur kwamen, vroeg naar ons vertrek uit Elden. Eén van de mannen deed het woord en zei dat we als de ‘bliksem’ moesten maken dat we wegkwamen, waarop de boer zei: “Jie bin zeker Roms, jie vluuk zo” en we mochten daar niet blijven. We kregen gelukkig elders wel onderdak in het dorp en bleven er acht maanden. Later bleek die eerste boer heel aardig te zijn en die familie vond dat wij ook wel meevielen.

Ik heb veel naai- en verstelwerk gedaan, de jongens gingen bij de boeren op het bedrijf helpen

We hebben ons erg aangepast. We wisten dat we bepaalde woorden niet moesten gebruiken en we hebben altijd veel werk aangepakt. Ik had een coupeuse opleiding gehad en heb veel naai- en verstelwerk gedaan, de jongens gingen bij de boeren op het bedrijf helpen. Mijn moeder en ik gingen ook vaak aardappels schillen voor de gaarkeuken van het Rode Kruis. Na het schillen kregen we eten uit de gaarkeuken mee. Dat werd in de emmer gedaan, die we voor dat doel bij ons hadden.

Ziek zijn tijdens de evacuatie
Mijn moeder was vaak ziek. Ze had regelmatig last van angina (keelontsteking). Ze had dan een abces in haar keel, dat was naar en erg pijnlijk voor haar. Vaak maakte de huisarts dan met een scherp mesje een sneetje in het abces, waardoor de pijn weer verdween. De winter van 1944 was erg koud. We hadden sober te eten, deden veel werk rond en op de boerderij. Ik herinner mij niet, dat we ons veel zorgen maakten. Het was meer, dat we bij de dag leefden en misschien ook wel dat we de zorgen niet toelieten; je moest immers door. Het gekke is dat tijdens de hele evacuatie periode mijn moeder helemaal niet ziek is geweest. Het is net alsof het lichaam wist dat nu ziek worden niet slim was. Toen de oorlog afgelopen was en wij terug waren, was ze weer regelmatig ziek.

Licht van vliegtuigglas en wind

In de kippenschuur bij die boer in Otterlo, lagen we met ons gezin van 8 man, op een rijtje met het hoofd naar de muur. De rest lag tegenover ons met het hoofd naar de buitenwand en waren dus onze tegenvoeters. Tussen de voeten was een smal paadje, waarboven we langs het plafond een dik touw gespannen hadden, zo kon je via het touw, je weg naar buiten vinden als je ’s nachts eruit moest. We hebben altijd heerlijk geslapen, koel in de zomer en warm in de winter. Als er een bekende langskwam, die een nachtje wilde blijven, schoven we gewoon een eindje op. De wintermaanden in de kippenschuur waren niet ongezellig. De jongens hadden een grote tafel gemaakt van in de grond geslagen ruwe paaltjes, met daarop een oude schuurdeur. De verlichting bestond uit een fietslamp, waarvan de dynamo op het dak aan een wiel zat, dat door de wind aangedreven werd. Dat betekende dus: geen wind, geen licht. Als er een vliegtuig neergestort was, gingen de jongens scherven vliegtuigglas halen. Dat was geen echt glas, maar heel dik kunststof. In de tafel zaten spleten genoeg, daar zetten we dan zo’n lange splinter in, staken hem aan en dan kon je weer een hele tijd zien waar je liep. Het was natuurlijk geen licht om eens lekker bij te gaan zitten lezen of iets dergelijks, maar met zo’n stel bij elkaar was er altijd wat te praten. Vaak zongen de ouders liedjes van vroeger en soms zongen we ook wel samen. Maar dat ging meer van ‘het hoeft niet mooi, als het maar hard gaat’. We gingen ook wel ’s avonds op bezoek bij de buren of overburen van onze boer. Die hadden ook evacuées in huis en dan deden we samen spelletjes. Meestal monopoly.

Vlees

Toen er op een dag Duitsers langskwamen met koeien die ze ergens ‘georganiseerd’ hadden, zagen de jongens kans er één langs de kant van de weg de struiken in te drijven. Die hebben ze geslacht en daar hebben we, samen met de mensen die ons onderdak verleenden, lang van gegeten. Mijn vader ging eerst wel naar het dorp om aan zijn biechtvader te vragen of we wel van die gestolen koe mochten eten. Natuurlijk mocht dat, maar ook zonder toestemming zouden wij er wel van hebben gegeten. Vader niet.

Er zal in die tijd zelden een Duitse militair zo vriendelijk ontvangen zijn

Terwijl de mannen de volgende dag op de deel bezig waren de koe af te snijden, kregen wij in de kippenschuur waar wij verbleven met 20 evacuées bezoek van een Duitse militair. Wat hij precies kwam doen weet ik niet meer, maar er zal in die tijd zelden een Duitse militair zo vriendelijk ontvangen zijn als deze man. Hij heeft zelfs bij ons koffie gedronken, maar het is ons wel gelukt hem weg te krijgen, zonder dat hij de deel op liep. Misschien had hij wel in de gaten, dat er iets loos was. Wie weet. Er waren ook hele menselijke Duitsers bij.

Een granaathuls met mooie rozen met levensgevaar geplukt

De oorlog was in mei 1945 afgelopen, maar wij konden niet meteen terug naar Elden. Het werd juni. Eerst gingen de ‘verkenners’: mijn vader, een buurman, zijn zonen, die samen met ons geëvacueerd waren. Ze reisden in de nacht, omdat het overdag te druk was met militair vrachtverkeer. Ze zijn thuis meteen aan de slag gegaan en hebben de grootste rommel opgeruimd. Op onze boerderij hadden de militairen stellingen gebouwd in de slaapkamers boven, aan de zuidkant. Van kasten, binnendeuren e.d., hadden ze op afstand van de buitenmuur een wand gebouwd en de ruimte ertussen opgevuld met sintels en andere troep. De ramen waren de schietgaten.

Er lag ook een wit laken met een rood kruis op het dak

Naast ons huis stond een druivenkas waar al het glas uit was. Het lag nu vol met huisraad ook petroleumlampen. Ze hadden waarschijnlijk geen petroleum. De vloer in de woonkamer was kaal met een gat erin. Aan de schonere plekken kon je zien dat er matrassen op de vloer gelegen hadden. Rondom die plekken zat de vloer vol schroeiplekken van sigarettenpeukjes. Er lag ook een wit laken met een rood kruis op het dak, het huis is dus waarschijnlijk gebruikt als hospitaal.
De volgende rit mocht ik mee, een moeilijke rit, omdat we de Rijnbrug, een pontonbrug, over moesten. Vanwege het lage water lag de brug in het midden heel diep. Naar beneden moest paard en wagen tegengehouden worden, daarna moesten we voldoende vaart krijgen om de steile helling op te gaan. Toen we door het doodstille Elden reden hebben we geen mens gezien, alleen maar kapotte huizen. Toen ik thuiskwam schrok ik van de troosteloze troep. De broers reageerden verontwaardigd, ze hadden het al zo netjes schoongemaakt. Ik wist nog niets van die bunkers en alle rommel die ze opgeruimd hadden. Een paar dagen later gingen we met een paar kinderen bij de boerderij van de buren kijken. De tuin aan de voorkant was een en al onkruid met in het midden grote struiken bloeiende rozen. Mijn 16-jarige buurjongen zou wel even een bosje rozen voor me plukken. We riepen dat hij op het pad moest blijven en niet het lange gras in mocht lopen, omdat daar wel eens landmijnen zouden kunnen liggen, maar de buurjongen liep toch door. En zo kreeg ik na de bevrijding mijn eerste bloemen – rozen nog wel – met levensgevaar geplukt. Later die dag stond er in onze gehavende woonkamer, op de schoorsteen een granaathuls met mooie rozen.

Wederopbouw, maar geen verloving in 1946

In juni 1945 ging iedereen hard aan het werk. We hadden al veel puinhoop opgeruimd, maar onze boerderij was erg beschadigd; de ramen lagen eruit, binnendeuren waren gebruikt om een stelling te bouwen en tussen de stelling en de buitenwand was allemaal puin gestort. Van de druivenkas buiten waren alle ruiten kapot en overal lagen kadavers. De wederopbouw kwam het huis herstellen. We kregen spullen van de H.A.R.K. (Hulp Actie Rode Kruis) en tegen betaling kleding en ledikanten van weer een andere instantie. Zo werd het leven weer een beetje normaal. Ieder deed zijn best om het huis, met de schaarse middelen die er waren weer een beetje bewoonbaar te maken. Bijna alle huisraad was weg en het beetje rommel dat er nog was, was vaak nog van een ander. Toen mijn moeder, maanden later, bij de buren op kraambezoek ging, stond daar op het nachtkastje haar eigen petroleum-schemerlamp. Ze heeft er maar niets van gezegd. Ik kan mij nog herinneren dat ik alles wat los en vast zat beitste. Bijvoorbeeld een oude kapstok, die werd eerst gebeitst, daarna werden de haken met zilverbrons behandeld en hij was weer als nieuw. De poten van het kolenfornuis in de woonkeuken werden ook met zilverbrons behandeld en een petroleum hanglamp met goudbrons.
Toch mochten Jacques en ik ons in januari 1946 niet verloven van mijn moeder, omdat alles er ‘zo uitzag’. Dat was natuurlijk bij iedereen zo, maar dat maakte niets uit, het feest ging niet door

 

Zes kinderen zonder vader en moeder in de schuilkelder

Mevrouw T. Bouwmeister was de middelste van zes kinderen. Mijn moeder was twee jaar daarvoor door ziekte overleden en mijn vader was altijd druk op zijn tuindersbedrijf. Mijn oudste broer werkte na schooltijd mee. Het was oorlogstijd en toch probeerde mijn vader zijn bedrijf gewoon door te zetten. In 1944 kregen we huishoudelijke hulp via de pastorie; Een Haagse dame met bontjas. Zij, mevrouw Kan, had een grote koffer met prachtige kleding. Altijd heb ik mij afgevraagd of zij een onderduikster was omdat ze niet echt paste in ons huis. Maar ze was aardig. We hoorden van de evacuatie in Arnhem, maar wij konden blijven. Door de Duitsers werd veel geschoten op parachutisten. Er werden kanonnen geplaatst in de bongerd en op ons terrein vochten ook Duitsers.
Wij zaten al zes weken in zelfgemaakte schuilkelder, een soort loopgraaf met een provisorisch dak erop. De ergste dag was 13 oktober; mijn vader ging met mijn nichtje uit de schuilkelder om voor ons eten te halen en de varkens los te laten. We konden niet meer voor de dieren zorgen. Er waren granaatschoten en ze werden geraakt. Mijn vader was op slag dood en mijn nichtje overleed 2 uur later. We hebben die twee begraven op het kerkhof Op ’t Zand. Zes kinderen zonder vader en moeder met een deftige Haagse dame als hulp in de schuilkelder. Op bevel van de Duitsers moesten we evacueren. Ik kon, toen ik uit de schuilkelder kwam, niet meer rechtop staan. De Haagse dame vluchtte met ons naar Den Haag. Ontheemd, ontredderd, vol angst en verdriet gingen we op weg. Vanuit Huissen liepen we via de Rijn. Ik zag een koe in de Rijn vallen toen wij daar liepen. Ik weet ook nog dat mijn broer terug moest om iets op te halen. We lagen op de grond te wachten op zijn terugkomst. We liepen richting Utrecht en moesten regelmatig wegduiken als er werd geschoten. We strandden in Waddinxveen en kwamen bij protestantse mensen in huis. We waren katholiek en zij konden ons niet opnemen. Via de pastoor kwamen ik en mijn zusje bij een veehandelaar terecht en de rest van de groep op twee andere adressen. Wij hadden het goed. De Haagse dame is toen weggegaan. Na de capitulatie mochten we terug.
Voor mij is de oorlogstijd heel traumatisch geweest en mijn hele leven heb ik er last van.