Geen tijd gehad om te kunnen treuren
Zus van Huit begint haar verhaal over de Slag om Arnhem met een herinnering aan een eerdere gebeurtenis: Op 22 februari 1944 is de Rijnwijk, een klein plein met arbeiderswoningen vlak bij de Rijn, waar wij woonden, getroffen door een bom. Ik was toen aan het werk op de Apeldoornseweg. Er zijn bij dat bombardement 21 of 22 mensen gedood. Het sein ‘veilig’ was al gegeven en mijn moeder Truida liep naar buiten. Toen ze een buurjongetje dat buiten liep, naar binnen wilde halen, is ze toch nog zelf geraakt. Beide zijn overleden. Omdat ik de oudste van de meisjes was, kreeg ik op dat moment de moederrol, 15 jaar oud! Mijn jongste broer was 4. Ik had ook voor de oorlog al een rotjeugd, want mijn vader was communist en hij dronk veel. Zijn huwelijk was slecht. We werden op straat uitgescholden
We werden op straat uitgescholden.
In 1940 heeft mijn vader zijn schilderijen van Stalin en Dimitrov (Bulgaarse leider van de communistische internationale) verbrand. We moesten zijn communisme verder geheim houden, anders hadden de Duitsers hem onherroepelijk afgeknald. Op 17 september 1944 moesten wij uit de Rijnwijk vluchten voor de gevechten bij de Rijnbrug. We liepen naar het gebouw van de Heidemaatschappij aan de Veilingstraat, 200 meter verder. De Duitsers waren rondom.
We moesten op de grond slapen
We moesten op de grond slapen. De toiletten waren vies, verstopt, de urine liep over de vloer. Er is zelfs tijdens de drie dagen dat we daar waren, een kindje geboren. Het was er druk, het hele Rijnwijkpleintje zat in het gebouw. Ik herinner me nog, dat mannen naar het slachthuis gingen en naar de Camiz zuivelfabriek om vlees en boter te pikken. Mijn vader had konijnen maar die heeft hij vrijgelaten toen we verder vluchten. We konden ze wel de nek omdraaien maar we hadden natuurlijk geen vriezer om ze te bewaren. Na 3 of 4 dagen zijn we met zes broers en zussen naar de Johannastraat in Klarendal gelopen, want daar woonde mijn oma, de moeder van m’n vader. Mijn vader was bij de luchtbescherming en moest nog even achterblijven. Hij moest controleren of alles wel verduisterd werd, in verband met mogelijke luchtaanvallen van de Engelsen. Toen we moesten evacueren zijn we met paard en wagen verder getrokken naar Velp bij kennissen in de Ommerhofselaan, maar daar konden we maar één nacht blijven. Daarna zijn we naar Barneveld gelopen en hebben overnacht in een school. Overal was stro neergelegd en iedereen sliep door elkaar. In de school hebben we brood gekregen van de Duitsers en toen zijn we naar Soest gegaan. In Soest zijn we als familie gescheiden. Ik zat met m’n vader en kleine broertje bij mensen ingekwartierd. We hebben het daar niet goed gehad. Die mensen hadden wel te eten en zij hadden ook een zoontje dat lekker at, maar mijn broertje van 4 jaar kreeg niets. Dat vond ik wel erg. Ik ben daar dan ook weggegaan naar het adres van mijn zus in een ander huis. Daar was het levensgevaarlijk omdat daar een onderduiker op zolder woonde.
Daar was het levensgevaarlijk omdat er een onderduiker op zolder woonde
s ‘Avonds kwam hij wel eens naar beneden in vrouwenkleding, wij dachten eerst dan ook dat het een vrouw was. Maar de mevrouw waar wij woonden versprak zich eens. Daarna zei ze tegen ons: “Praat er met niemand over want anders schieten ze ons allemaal dood”. Nou, dat maakte ons wel bang. In Soest werkte mijn vader in de nachtdienst van het ziekenhuis, samen met mijn broers. Opeens werd er door de zusters geroepen: “Er is een razzia, er is een razzia”. In de keuken was een luikje met een matje erover. Vlug opende mijn vader het luik en stopte (trapte eigenlijk) mijn broertje erin. De andere is in de kast gekropen. Een derde kon nog vluchten en mijn andere broer van 17 hebben ze meegenomen naar Amersfoort. Ze wilde mijn vader ook meenemen, maar wij huilden nogal, want wat moesten we zonder vader. Eerst is hij meegenomen, maar daarna snel weer vrij gekomen. Dit gebeurde allemaal zo in de winter van 1944. Je kreeg nooit rust. Er gebeurde zoveel die tijd. Zelf ging ik op de fiets zonder banden op pad om eten te vinden of te gappen bij de boeren: Wortelen en waterknollen. Het was de hongerwinter!
Het was hongerwinter
De boeren vroegen wel: “Hebt u goud”? Dat had ik natuurlijk niet. Ja, ik had gouden oorringetjes van mijn moeder die ik geruild heb voor 4 sneden brood. Ik weet niet meer waar, want na de oorlog kon je het, wanneer je er werk van maakte, terug krijgen. Iedere ochtend bracht mijn vader ons twee sneden brood uit het ziekenhuis. Ons hondje, wat uit Arnhem was meegekomen, kreeg dan altijd de korsten die er af werden gesneden. Op een dag heeft mijn vader ons hondje geruild voor een zakje eigen-teelt tabak. Wij waren wel verdrietig om die hond, maar wij waren er ook blij om, omdat wij de korsten van het brood nu zelf konden opeten. Na verloop van tijd kreeg mijn kleine broer heimwee. De dokter in Soest zei dat we beter weer zover mogelijk naar Arnhem terug moesten gaan, zodat mijn broer zou denken dat hij naar huis ging. Dus zijn we weer terug gelopen naar Velp en weer via Barneveld. In Barneveld hebben we wederom in die school geslapen. Mijn vader had fietswielen op de kop getikt en van groentekistjes een karretje gemaakt. We zaten trouwens destijds onder de luizen. Toen we in Velp aankwamen ging mijn vader zich melden, maar men zei dat hij eigenlijk weer naar Soest moest: We kregen in Velp geen etensbonnen!
We kregen geen etensbonnen
Mijn broer werkte toen voor de Duitsers in Arnhem, waar niemand meer woonde. Hij wist dat de Duitsers een ‘sanitäter’ (een EHBO-er) zochten, en dat was mijn vader. Mijn broer zei: “Papa als je wilt kun je bij de Duitsers werken als EHBO-er en dan krijg je toch etensbonnen”. Dan mochten we ook in de buurt wonen. Daarna zijn we op de Geitenkamp gaan wonen. De Geitenkamp heeft vreselijk onder vuur gelegen. De Duitsers zaten op Schaarsbergen, vandaar dat de granaten over de Geitenkamp vlogen. Ik dacht ze schieten de hele Geitenkamp plat. Er was op de Geitenkamp ook een badhuis en daar schuilden we. Naar de Rijnwijk konden we ook niet meer, omdat het hele huis in elkaar was geschoten. Eind april maakte mijn vader kennis met een Engelse arts en die heeft ervoor gezorgd dat we naar Nijmegen werden getransporteerd met een Engelse vrachtwagen. Er lag een pontonbrug over de Rijn. De laatste dagen voor de bevrijding stond er een Duitse pantserwagen in het bos die nog op de Geitenkamp aan het schieten was, waarbij nog doden zijn gevallen. In Nijmegen zijn we in een evacuatiehuis op de Paijensweg terecht gekomen. Daar hebben we de bevrijding gevierd en ik heb er ook mijn man leren kennen. Na de bevrijding kon mijn vader geen woonruimte vinden voor ons gezin met 6 kinderen. We zijn pas in de zomer uit Nijmegen vertrokken en naar een oom in de Bouwmeesterstraat in Arnhem gegaan; 5 kinderen op één slaapkamer. We kregen meubels en oude matrassen van de Hark (Hulpaktie Rode Kruis). Mijn vader kreeg werk bij het opruimen van munitie, maar dat heeft hij niet lang gedaan omdat er al een paar collega’s gewond waren geraakt. Mijn man is in 1946 naar Indonesië gegaan tot 1949. Ik ben met de handschoen getrouwd, omdat ik in verwachting was. Mijn 1ste zoon is in 1947 geboren. Tja, ook dat gebeurde bij alle narigheid. Ik vind het niet moeilijk dit verhaal te vertellen. Het is alleen jammer dat ik zo’n moeilijke jeugd heb gehad met de oorlog en een vader die veel te veel dronk. Maar tijdens de evacuatie was er geen drank voorhanden en als hij niet dronken was, was mijn vader een schat van een man.
Plaats een reactie
Wilt u een reactie geven?