Flora de Jongh van de ponyboer met een koe aan een touw op weg
Ik heb twee broers en een zusje, ik was de tweede, de jongens waren onder mij. Eén is geboren in 1941. Na mij is een jochie geboren, die is negen maanden geworden, hij had een open ruggetje.
We woonden in Wolfheze aan de Duitsekampweg, mijn vader Willem de Jongh had pony’s en een ponywagen, die kon je huren.
In 2016 ging ik mee met een rondleiding in het Airborne museum. Ik zei tegen Meneer Versmissen: ”Wat U nu verteld, heb ik meegemaakt”. De Duitsers trokken die Tommy pakken van de dode militairen aan en ze pakten hun jeeps. Er kwamen er een paar aan mijn vader vragen of er nog NSB’ers of Duitsers waren. Mijn vader dacht wat moet ik? “Nou zei mijn vader ga even naar de overkant, die buurman is professor, die kan het je precies vertellen”. De professor kwam later naar mijn vader, wat moet jij die engeltjes op je schouder bedanken, dat ze jou niet doodgeschoten hebben, want het waren geen Engelsen, het waren Duitsers, Moffen.
Mijn vader had twee jongens van onze kennissen Gottschalk in huis verborgen
Een foto van het woonhuis wordt bekeken:
Op de vliering, daar stonden de koffers van de joodse studenten. Mijn vader had twee jongens van onze kennissen Gottschalk in huis verborgen. Zij woonden tegenover bloemist Davidse. Hun vader kwam vragen of hij ze niet verstoppen kon. Mijn vader heeft het overdacht, als het mijn kinderen waren, had ik het ook graag gehad, ik kan ze niet laten zitten. Ze kwamen in onze slaapkamer, mijn zus en ik moesten ergens anders slapen. Mijn vader hield altijd goed in de gaten wat er in de omgeving gebeurde. Zijn radio had hij niet ingeleverd, die had hij verstopt. Op een keer dacht hij dat het te gevaarlijk werd, toen heeft hij de radio in de dekenkist, naast het bed van mijn ouders verstopt. Mijn vader had nooit verwacht dat hij verraden zou worden, met die jongens. Toch vertrouwde hij het niet, hij heeft de jongens weggestuurd, anders hadden ze niet meer geleefd en wij ook niet. Hij zei tegen de jongens: “Neem mee wat je nodig hebt, want jullie moeten helemaal naar jullie familie in Wassenaar lopen. Ga hier eerst het bos in”. Wij gingen daarna evacueren, wij hoorden dus niets van die jongens.
Op een nacht kwamen die Moffen aanrijden, ze omsingelden ons huis. Ze zetten rondom schijnwerpers, het hele huis in het licht. Ze bonkten heel hard op de deur. Twee gehelmde soldaten met de bajonet op het geweer schopten onze slaapkamerdeur open.” Eraus, Deraus” tegen ons. Dat heb ik heel lang voor me gezien, die vieze kerels bij ons kleine kinderen nog. Mijn zus en ik gillend naar mijn moeder toe. Mijn vader werd in zijn onderbroek meegenomen naar de keuken beneden. Mijn moeder moest de hutkoffer los maken. Mijn moeder zei: “De baas heeft de sleutel”. Die soldaten naar beneden, vragen aan mijn vader de sleutel, mijn vader gebaart in de la. Mijn moeder pakt de sleutel, “Nu kijk maar”: zei mijn moeder. Mijn moeder had toen ze de sleutel gingen halen, vlug de radio in bed verstopt. De sleutel lag net weer in de la. Ze maakten de koffer open, ja ouwe dekens. Toen vroeg de soldaat naar het luik van de vliering. “Nou ga maar kijken, daar staan onze koffers”, hij deed het niet. Mijn vader hebben ze in zijn onderbroek meegenomen, mijn moeder zat alleen met het bedrijf en met ons. Mijn vader heeft zes weken in het huis van bewaring in Arnhem (De Koepel) gezeten. Hij heeft zich doofstom gehouden. Mijn moeders broer uit Rumpt heeft mijn moeder geholpen. Het was in 1944, in de zomer. We zijn vermoedelijk verraden door de buren, maar je kunt het nooit zeggen, want je weet het niet zeker. Toen we een poos thuis waren heeft mijn vader de koffers naar de jongens in Wassenaar gebracht. Het was fijn voor mijn vader dat die jongens het overleefd hebben, de ouders helaas niet, ze zijn weggevoerd.
17 september 1944
De parachutisten kwamen naar beneden en wij lagen in de wei. Wij woonden aan de Duitsekampweg vlak naast het landingsterrein. De parachutisten werden door de moffen in de rug geschoten, dat was verschrikkelijk.
We zijn het land ingegaan met zijn allen. Er was een buurvrouw Nellenstein, die was zo in de war van de oorlog, die vloog door het prikkeldraad van de weide. Geen benul om er onderdoor te kruipen of er over te stappen. De koeien stonden in de wei, er was een stier bij, mijn vader zwaaide met een zakdoek om de stier af te houden. Ze zat vast tussen het prikkeldraad overal wonden, de jurk gescheurd. Ze moest gewoon mee, ze kon daar niet blijven. Aan het einde van de Duitsekampweg woonde melkboer Schut en daar zijn we in een keldertje terecht gekomen. Daar hebben we tot 5 uur gezeten. Onze hond kwam helemaal verwilderd aan, hij had ons gevonden. Mijn moeder zei: “Nu kunnen we naar huis”. We zijn terug gaan lopen, we zagen de Britten, de parachutisten. Daar waren ook zweefvliegtuigen geland, die gliders. Er is er ook één in ons land terecht gekomen. Mijn vader kwam er wel dichterbij hij zei: ” Wat zat er een hoop in, er kwamen gewoon jeeps uit. Geen parachutisten, alleen materiaal”. De moffen hebben later alle zweefvliegtuigen in brand gestoken. Er werden ook van die grote kokers gedropt. Er lag er één bij ons in de tuin, mijn vader maakte hem open, wat kwam er uit: pyjama’s, kruiken, allemaal dingen voor gewonden en voor ziekenhuizen. De Duitsers hebben het meegenomen. Alles verkeerd terecht gekomen, zo jammer.
De Stichting zat eerst vol Duitse militairen, die zijn zaterdags weg gegaan. Zondags werd de stichting gebombardeerd. Wij konden niet meer naar school. Wolfheze had geen Hervormde kerk, wij gingen naar het Blindeninstituut voor de kerkdienst, Er was wel een Gereformeerde kerk. Na de oorlog kregen we een noodkerk uit Zweden, We waren de eersten die er trouwden.
Mijn vader hoorde elke dag de radio, dan dacht hij, waar zijn ze nu weer mee bezig. Dan ging hij bij de moffen kijken. De jonge, gevangen genomen, Britse soldaten moesten daar loopgraven maken, dat zeiden de Duitsers, dat het loopgraven waren. Mijn vader dacht: dat kan niet, “dat doen jullie niet hè, ze doodschieten”? “Dat doen wij met jullie jongens ook niet”. De Duitsers: “Nee, nee, dat gebeurt niet”. Maar toen het donker werd schoten ze hen dood. Alle acht en bij de buurman, die mijn vader misschien verraden heeft, zijn ze in de tuin begraven. Ik weet het nog goed, ze werden in een deken gerold en daar gingen ze.
En wij gingen evacueren, dus wij hebben er ook niet veel aangedacht die tijd.
Maar toen wij terug waren, werden ze opgegraven. Heel raar, we gingen kijken, er zat alleen een hek tussen, daar konden we zo doorheen naar de buren.
We hebben zes weken in de kelder geleefd met die families, zo lang is mijn vader in Wolfheze gebleven. Met de familie Nellenstein en die oude van Dijk, nog een van Dijk, hij was pro Duits, maar geen NSB’er.
Het was bij ons zo, wij woonden op de Duitsekampweg, het spoor zat tussen ons en de Heelsumseweg en Wolfhezerweg daar stonden altijd mensen te praten. Wij mochten van mijn vader niet het spoor over, ik heb van die verhalen dus niets gehoord.
We gingen op stap naar Bennekom met de ponywagens en twee koeien. Mijn zus en ik moesten ieder een koe vasthouden. Soms was het glad, dan zakte die koe op zijn achterwerk, ik kon niet bijkomen van het lachen en mijn zus stond te huilen, zulke drama’s onderweg. Ja, mijn vader moest de varkens achterlaten en al het kleine vee. Een paar dagen later zei mijn vader: ” ik ga mijn varkens ophalen”. We hadden ook niet veel te eten, we waren met veel mensen. Hij met zijn wagentje terug naar Wolfheze, hij keek in de varkensstal, weg waren ze. Toen wilde hij zijn huis in, maar dat mocht niet. Een man met een jacquet aan, een hoge hoed op, ja het was mijn vaders trouwpak, stuurde hem weg, de fles stond op tafel, mensen (NSB’ers en Duitsers) waren feest aan het vieren. Mijn vader zei: “Ik kom mijn weck halen”, nou of hij er maar uit wilde gaan. Er waren mensen aan het roven, van huis naar huis toen wij weg waren. Met lege handen kwam hij terug bij de boerderij in Bennekom. Het was een groot bedrijf, onze koeien konden op stal.
In Veenendaal moest mijn vader voor de TODT werken. Hij moest alle dagen met de wagen naar de kazerne, hij moest tonnen met eten brengen, daar mochten wij ook van eten, grrr gewoon varkensslobber. Het eten was voor de jongens op de kazerne, dan mocht hij voor het huisgezin wat meenemen, maar hij had zo’n sik, want het waren moffen, daar wou hij niet voor werken. Hij kon niet weigeren, hij had die ponywagen en die wilde hij houden.
Hij is naar meneer Oortgijs (de dorpskapper) gegaan, die heeft gezegd wat hij aan zijn gezicht kon veranderen, dan zou hij wel een persoonsbewijs maken. Ik weet niet meer precies, hij had een snor en kreeg een persoonsbewijs dat hij er op leek.
Daarna gingen we naar de Betuwe, de koeien konden op stal bij kennissen. Op een gegeven moment heeft mijn vader ze verkocht hij zei: ”Ik heb geen centen meer”, dus we kwamen zonder koeien thuis. Ik weet niet of mijn vader in Rumpt weleens gewerkt heeft. Ik ben ook weleens op de deel geweest, ik heb geholpen met bosbanden lossnijden. Mijn vader zal wel op de boerderij gewerkt hebben. Wij sliepen op de grond, op het hooi op de deel en daar boven was nog een kamertje, daar sliepen er ook een paar.
Weer gingen we verder naar Rumpt, bij een dominee samen met vier gezinnen. We hadden één grote kamer, matrassen op de grond: 2 volwassenen en 4 kinderen.
We hebben nog zo gelachen, we hadden geen elektriciteit, alles was verduisterd. Je had zo’n jampotje met een katoentje erin, dat was je licht. Mijn vader had een lichte huid, als er vlooien waren of ongedierte, dan had hij ze op zijn lichaam. ’s Avonds of in de nacht zaten ze zo te pikken, dan zat hij ze, bij een waxinelichtje te vangen. Mijn zusje en ik werden er wakker van, dat moest hij niet horen, want dan had hij zijn broek uit, dat mocht je helemaal niet zien.
Toen we bevrijd werden, werden die moffenmeiden kaal geschoren, op een boerenkar gezet, een trekker ervoor en het dorp door gereden. We konden nog niet naar Wolfheze terug, want mijn vader moest eerst een auto zien te versieren, voordat we met die spullen naar huis konden.
Ook na de oorlog zijn er nog veel jongens de lucht ingevlogen en boeren, die met een trekker over oorlogstuig reden. Het bos mocht je echt niet in overal witte banden om de bomen. Wolfheze was al bevrijd, maar de Betuwe nog niet. Terug in Wolfheze ging ik weer naar de “Van Beeck Calkoen”school.
Fam de Jongh is geëvacueerd naar Bennekom; Veenendaal en Rumpt (gem. Geldermalsen). We konden nog niet naar Wolfheze terug, want mijn vader moest eerst een auto zien te versieren, voordat we met die spullen naar huis konden. Ook na de oorlog zijn er nog veel jongens de lucht ingevlogen en boeren, die met een trekker over oorlogstuig reden. Het bos mocht je echt niet in overal witte banden om de bomen. Wolfheze was al bevrijd, maar de Betuwe nog niet.
Vader Willem de Jongh had pony’s en een ponywagen, die kon je huren. Sommige mensen uit de hotels in Wolfheze gingen kersen eten in Driel en huurden dan de ponywagen. Er waren twee hotels; hotel “Wolfheze” en hotel “De Buunderkamp”, er reden geen taxi’s, mijn vader werd dan gebeld door mensen om koffers naar het hotel te brengen. Op de tijden dat de trein aankwam in Oosterbeek was mijn vader op het station en bracht de koffers naar de hotels. Dat was het eerste wat hij deed toen we in Wolfheze woonden. De kinderen die logeerden in hotel “Wolfheze” wilden pony rijden. Dan moesten wij de pony’s naar het hotel rijden, ’s avonds haalden we ze weer op.
Wat mijn broer en ik na de oorlog nog gedaan hebben met de ponywagen ‘s woensdagsmiddags schillen ophalen; de Heelsumseweg heen en de Wolfhezerweg weer terug. Kinderen moesten meehelpen, dat was gewoon zo. De pony wist dat precies, overal die bakjes ophalen, leeggooien in een grote ton. Dat hebben we jaren gedaan.
L.S.,
mijn opa en opoe woonden op nr. 9. Jan en Gerritje Sukkel. Zij lieten het huis bouwen in de jaren dertig en bleven er tot hun dood wonen. Alleen na 17 september 1944 tot juni 1945 verbleven ze naar ik meen in Barneveld bij familie. Van juni 1945 tot september 1946 heb ik ook op nr. 9 gewoond met vader, moeder en broer en zus. Veel kan ik me nog herinneren van sept. ‘44 en later. Ik was toen 6 jaar. Wij woonden toen in Oosterbeek.